In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 29 augustus 2001 uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende de vaststelling van vaderschap. Eiser heeft de rechtbank verzocht om gedaagden te gelasten mee te werken aan een DNA-onderzoek, teneinde vast te stellen of hij de biologische vader is van gedaagde sub 1. Eiser stelt dat hij recht en belang heeft om te weten of hij de biologische vader is, vooral gezien zijn gezondheidstoestand en de lange periode van onzekerheid die hij ervaart. Gedaagden hebben echter betwist dat er een rechtsplicht bestaat om aan het onderzoek mee te werken en hebben aangevoerd dat het onderzoek inbreuk maakt op hun lichamelijke integriteit.
De rechtbank heeft in haar beoordeling overwogen dat eiser in Suriname een procedure tot ontkenning van het vaderschap heeft aangespannen, maar dat deze procedure zonder het gewenste resultaat is afgesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser al lange tijd op de hoogte is van het bestaan van gedaagde sub 1 en dat hij, gezien de Nederlandse wetgeving, niet meer in staat is om een ontkenningsprocedure te starten. De rechtbank concludeert dat er geen rechtsgrond bestaat voor de gedaagden om mee te werken aan het door eiser gewenste DNA-onderzoek, en dat het belang van gedaagden om met rust gelaten te worden zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het verkrijgen van zekerheid over zijn vaderschap.
De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten aan de zijde van gedaagden. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.