ECLI:NL:RBUTR:2002:1620

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
135690 / HAZA 01-1919
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging arbitraal vonnis wegens niet correcte naleving beginsel van hoor en wederhoor

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 26 juni 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de vernietiging van een arbitraal vonnis. [eiser] had de kantine beheerd voor [gedaagde] en er was een geschil ontstaan over de afrekening van het seizoen 1997/1998. [gedaagde] had een vordering van ƒ5.926,55 ingediend bij het College van Arbiters van de KNVB, dat op 18 januari 2001 een eindvonnis had gewezen waarin de vordering werd toegewezen. [eiser] stelde dat het arbitraal vonnis in strijd was met de openbare orde en goede zeden, omdat hij niet was gehoord door de deskundige die was benoemd door het College van Arbiters. De rechtbank oordeelde dat het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden, omdat de deskundige wel met medewerkers van [gedaagde] had gesproken, maar niet met [eiser]. Dit was in strijd met het fundamentele recht van [eiser] om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de deskundige tot een oordeel kwam. De rechtbank concludeerde dat de schending van het recht op wederhoor niet kon worden gecompenseerd door de mogelijkheid om later een zitting te verzoeken. De rechtbank vernietigde het arbitrale vonnis en veroordeelde [gedaagde] in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van het beginsel van hoor en wederhoor in zowel arbitrale als gerechtelijke procedures.

Uitspraak

VONNIS

van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] , eiser,
procureur: mr. H.C.E. de Vries,
-tegen- derechtspersoonlijkheid bezittende
[gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gedaagde,
procureur: mr. E.H. de Jonge-Wiemans.
Partijen zullen in dit vonnis worden aangeduid als [eiser] en [gedaagde] .
1.
Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding van 1 augustus 2000, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek tevens akte houdende overlegging producties. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2.
De feiten
2.1.
[eiser] heeft voor [gedaagde] de kantine beheerd.
2.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afrekening over het seizoen 1997 /1998. [gedaagde] heeft aan het College van Arbiters van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) verzocht om [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ5.926,55.
2.3.
Het College van Arbiters heeft in een arbitraal tussenvonnis van 16 juni 2000 mr. drs. B.M. Prins RA van Pricewaterhouse Coopers N.V. tot deskundige benoemd en hem opgedragen om onderzoek te doen naar de financiële administratie, in het bijzonder ten aanzien van de kantine, over de seizoenen 1996/1997 en 1997/1998.
3.
De vordering in het verweer
3.1.
[eiser] vordert de beslissing van het College van Arbiters van de KNVB van 18 januari 2001 te vernietigen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het onderhavige geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de wijze waarop het arbitraal vonnis tot stand is gekomen in strijd is met de openbare orde en goede zeden. Volgens [eiser] is het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor geschonden, omdat hij - in tegenstelling tot [gedaagde] - niet is gehoord door de deskundige, alvorens deze overging tot het opmaken van een deskundigenbericht. [eiser] stelt dat hij evenmin nadien door de betreffende deskundige is gehoord naar aanleiding van door hem gemaakte opmerkingen ten aanzien van het conceptrapport van deze deskundige.
3.3.
[gedaagde] betwist dat het arbitrale eindvonnis in strijd met de openbare orde en goede zeden tot stand is gekomen. Volgens [gedaagde] is het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. [gedaagde] wijst erop dat [eiser] heeft afgezien van het doen van een verzoek tot het verrichten van een deskundigenbericht en dat uit het deskundigenrapport blijkt dat [eiser] , desgevraagd, aan de deskundige gegevens ter beschikking heeft gesteld. Voorts merkt [gedaagde] op dat [eiser] niet heeft verzocht om een mondelinge behandeling te bepalen en de deskundige ter zitting te doen horen. Ten slotte stelt [gedaagde] dat [eiser] niets heeft overgelegd dat tot een andere beslissing zou hebben kunnen leiden.
4.
De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat partijen zowel in de procedure voor de overheidsrechter als in de arbitrale procedure op voet van gelijkheid behandeld dienen te worden. Iedere partij dient de gelegenheid te krijgen voor haar rechten op te komen en haar stellingen voor te dragen. Dit beginsel van hoor en wederhoor is van toepassing op de gehele procedure en dient ook te worden nageleefd door een deskundige die door de geschillenbeslechter wordt benoemd.
4.2.
Op grond van de inhoud van het deskundigenbericht en hetgeen [eiser] onweersproken heeft gesteld staat tussen partijen vast dat de deskundige vóór het opmaken van het deskundigenbericht wel heeft gesproken met (enkele medewerkers van) [gedaagde] , maar niet met [eiser] . Voorts staat als onweersproken vast dat de deskundige [eiser] ook niet heeft gehoord naar aanleiding van de brief van 14 december 2000 aan het College van Arbiters, waarin de raadsman van [eiser] onder meer de wens van [eiser] tot uitdrukking brengt om alsnog gehoord te worden door de deskundige.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee het fundamentele recht van [eiser] op wederhoor geschonden. Anders dan [gedaagde] betoogt, wordt deze schending niet gesauveerd door de mogelijkheid om het College van Arbiters te verzoeken om een
zitting te bepalen en de deskundige ter zitting te doen horen. Het belang van het recht op wederhoor is immers onder meer gelegen in de mogelijkheid om vóór een eerste oordeelsvorming door de deskundige tegenover de deskundige de eigen zienswijze en de naar eigen mening van belang zijnde feiten naar voren te brengen.
4.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht niet tot een andere beslissing zou hebben geleid. Naar de rechtbank begrijpt, verbindt [gedaagde] hieraan de conclusie dat het arbitrale vonnis daarom ook wegens gebrek aan belang niet vernietigd dient te worden.
4.5.
Gelet op het voorstaande zal de rechtbank het arbitrale vonnis van 18 januari 2001 vernietigen.
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Nu [eiser] op basis van een toevoeging procedeert, zal de rechtbank bepalen dat [gedaagde] aan [eiser] de kosten moet vergoeden die hij zelf heeft moeten maken en dat het bedrag van de overige kosten aan de rechtbank dient te worden betaald.
5.
De beslissing
De rechtbank:
5.1.
vernietigt het arbitrale vonnis van 18 januari 2001;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] gevallen, tot op deze uitspraak begroot op€ 291,44 aan, waarvan te betalen aan [eiser]
€ 107,77 voor bij hem gevallen kosten aan vast recht; en aan de griffier van deze rechtbank:
€ 662,00 aan salaris procureur;
€ 107,77 aan overig vast recht;
€ 75,89 aan exploitkosten.
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2002