RECHTBANK UTRECHT
sector handels- en familierecht
Tussenvonnis van de voorzieningenrechter
in het kort geding van:
de gemeente
gemeente Soest,
zetelende te Soest,
e i s e re s,
procureur: mr. S.I. Janssen
[de asielzoeker],
wonende te Soest,
g e d a a g d e ,
procureur: mr. M.P.H. van Wezel.
1. Het verloop van het geding
1.1 Eiseres, hierna ook te noemen: de gemeente, heeft gedaagde in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag 11 januari 2002, heeft zij van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een kopie aan dit vonnis is gehecht.
1.2 De gemeente heeft vervolgens bij monde van haar procureur haar vordering doen toelichten mede aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen en producties.
1.3 Gedaagde heeft hierop bij monde van zijn procureur verweer doen voeren mede aan de hand van overgelegde producties.
1.4 Na voortgezet debat is vonnis gevraagd.
2.1 Aan gedaagde was een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Gedaagde's aanvraag om tot Nederland te worden toegelaten als vluchteling is afgewezen.
2.2 Ingevolge de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, hierna ook te noemen de Wet gemeentelijke zorg vvtv, dienden gemeenten zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van houders van een vvtv.
2.3 Teneinde in de zorg te kunnen voorzien, heeft de gemeente aan gedaagde woonruimte aan de [adres] te Soest in gebruik gegeven.
2.4 Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 25 maart 1999 is het besluit waarbij de aanvraag van gedaagde is afgewezen om te worden toegelaten als vluchteling, gehandhaafd. Tevens is de vvtv van gedaagde ingetrokken.
2.5 Het door gedaagde tegen dit besluit ingediende beroep bij de rechtbank te Den Haag, zittingsplaats Haarlem, is bij uitspraak van 30 maart 2000 ongegrond verklaard.
Tevens is bij deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van gedaagde teneinde uitzetting te voorkomen afgewezen.
2.6 Bij besluit van 3 januari 2000 is het bezwaar van gedaagde tegen de intrekking van zijn vvtv ongegrond verklaard. Het hiertegen bij de rechtbank te Den Haag, zittingsplaats Haarlem ingediende beroep is bij mondelinge uitspraak van 16 januari 2001 ongegrond verklaard.
2.7 De gemeente heeft gedaagde op 15 oktober 2001 meegedeeld dat hem per 12 november 2001 geen toelage meer wordt verstrekt en dat hij per die datum de bij hem in gebruik zijnde woonruimte dient te verlaten, waartoe gedaagde niet is overgegaan.
2.8 Gedaagde zal zich bij zijn vertrek uit Nederland in Noord-Irak dienen te vestigen.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1 Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Kort weergegeven strekt de vordering tot ontruiming van gedaagde van de woning aan de [adres] te Soest.
3.2 De gemeente heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat gedaagde thans zonder recht of titel in de woning aan [adres] te Soest verblijft. Gelet op hetgeen de gemeente overigens heeft gesteld en gezien haar vordering wordt begrepen dat hier sprake is van een verschrijving en dat zij de onder 3.1 genoemde woning heeft bedoeld.
3.3 Gedaagde heeft niet betwist dat de gemeente ingevolge het bepaald in artikel 5 lid 2 van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 tot beëindiging van de verstrekking van woonruimte aan gedaagde heeft kunnen overgaan. Hij heeft zich evenwel tegen de vordering verweerd door te stellen dat het voor hem feitelijk onmogelijk is terug te keren naar Irak, aangezien Turkije niet bereid is transitvisa te verstrekken aan Irakezen.
In dit verband heeft gedaagde verwezen naar een als productie overgelegde uitspraak van de president van de rechtbank te Arnhem in kort geding van 6 december 2001 waarbij de in het kader van een beëindiging van een verstrekking als bedoeld in artikel 8 van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva) gevorderde ontruiming van een Irakees was afgewezen.
3.4 Tevens heeft gedaagde als productie een brief overgelegd van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer d.d. 1 oktober 2001, hierna te noemen de brief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002 19637 en 26646, nr. 609) waarin onder meer het volgende is opgenomen:
" In de terugkeernotitie van 25 juni 1999 is aangegeven dat er voor de terugkeer naar Noord-Irak een plan van aanpak zal worden ontwikkeld. (…)
Een van de onderdelen van dit plan van aanpak is het doelgroepenprogramma. Teneinde dit programma vorm te geven is een interdepartementale werkgroep in het leven geroepen en zijn verschillende ambtelijke missies afgereisd naar Turkije om onder meer tot afspraken te komen inzake de samenwerking met de Turkse autoriteiten over de terugkeer van personen naar Noord-Irak via het grondgebied van Turkije. Hierbij is met name gesproken over de aantallen terugkeerders en de begeleiding over Turks grondgebied. De Turkse autoriteiten hebben hierbij aangegeven dat gedwongen terugkeer van Irakezen via Turks grondgebied niet aan de orde kan zijn. Ten aanzien van de begeleiding van de terugkeerders over Turks grondgebied zijn onderhandelingen gaande tussen IOM en de Turkse NGO (..) die hopelijk op korte termijn kunnen worden afgesloten. Tenslotte worden door Nederland ook de mogelijkheden onderzocht om via andere buurlanden van Noord-Irak de terugkeer naar Noord-Irak te laten plaatsvinden.
(…)
De uitvoering van dit programma, ook wel genoemd REAN-plus, is met ingang van 1 april 2001 aangevangen.(…)
In het licht van het overleg met Uw Kamer op 26 juni jl. waarbij gesproken is over de REAN-plus regeling, heb ik het IOM verzocht de uitvoering van deze REAN-plus regeling tijdelijk aan te houden.".
3.5 De stelling van de gemeente dat de door gedaagde in het geding gebrachte uitspraak in casu niet relevant is omdat het hier een andersoortige verstrekking betreft wordt verworpen.
Beide geschillen zien immers op de beëindiging van het verschaffen van onderdak aan vreemdelingen omdat zij Nederland dienen te verlaten.
3.6 Voorts wordt gelijk als in evengenoemde uitspraak van 6 december 2001 geoordeeld dat uit de brief valt op te maken dat het aannemelijk is dat het in het recente verleden voor Irakezen niet mogelijk is geweest terug te keren naar Irak. Uit deze brief kan echter ook worden afgeleid dat deze mogelijkheid, gezien de daarin genoemde onderhandelingen en (wellicht reeds onderzochte) alternatieven, thans of in de nabije toekomst weer wel bestaat.
3.7 Gelet op de stellingen van gedaagde en het feit dat de gemeente met de brief niet bekend is geweest, is het derhalve aan de gemeente aannemelijk te maken dat thans voor Irakezen wel de mogelijkheid bestaat terug te keren naar Noord-Irak. De gemeente zal dan ook in de gelegenheid worden gesteld door middel van gegevens van bijvoorbeeld de in de brief genoemde Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat het voor gedaagde mogelijk is op dit moment of zeer binnenkort terug te keren naar Noord-Irak.
3.8 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.1 stelt de gemeente in de gelegenheid binnen een week na de datum van dit vonnis bij brief aan het onder 3.7 vermelde te voldoen, welke brief tegelijkertijd aan de griffie dient te worden toegezonden en aan de procureur van gedaagde;
4.2 stelt gedaagde in de gelegenheid om binnen een week na ontvangst van de brief van de gemeente hierop te reageren door middel van een brief die tegelijkertijd aan de griffie en aan de procureur van de gemeente moet worden toegezonden;
4.3 na ontvangst van de brieven zal op korte termijn vonnis worden gewezen. Indien de gemeente niet tijdig aan het onder 4.1 vermelde voldoet zal vonnis worden gewezen met inachtneming van de dan voorhanden zijnde stukken. Indien gedaagde niet tijdig aan het onder 4.2 vermelde voldoet zal eveneens vonnis worden gewezen met inachtneming van de dan voorhanden zijnde stukken;
4.4 houdt verder iedere beslissing aan;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, voorzieningenrechter en is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2002.