ECLI:NL:RBUTR:2002:AD9049

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
nr. 140756/KG ZA 02-59
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.H.B. den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen op bezoektijden voor familieleden in een militair revalidatiecentrum

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 7 februari 2002 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Militair Revalidatiecentrum (MRC) te Doorn, en een gedaagde die haar moeder in het MRC bezoekt. De eiser, het MRC, vorderde dat de gedaagde zich zou houden aan de afgesproken bezoektijden van 14.00 tot 21.00 uur en dat zij zich zou onthouden van bedreigende of beledigende taal jegens de medewerkers van het MRC. De gedaagde, die 24 uur per dag in het MRC verblijft, voerde aan dat haar moeder terminaal is en dat zij daarom recht heeft op onbeperkt bezoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat het MRC een gerechtvaardigd belang heeft bij het handhaven van de bezoektijden, omdat deze regels zijn ingesteld om de rust en zorgverlening in het MRC te waarborgen. De rechter concludeerde dat de moeder van de gedaagde niet terminaal is, en dat er geen uitzondering op de bezoektijdenregeling gemaakt hoeft te worden. De vordering van het MRC om de gedaagde te verplichten zich aan de bezoektijden te houden, werd toegewezen, terwijl de vordering om de gedaagde te verbieden bedreigende of beledigende taal te gebruiken, werd afgewezen. De rechter legde een dwangsom op van € 2.000 voor elke dag dat de gedaagde in gebreke blijft aan de bezoektijden te voldoen. De kosten van het geding werden aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

Kort-gedingnr. 140756 / KG ZA 02-59/WV 7 februari 2002 1
RECHTBANK UTRECHT
Sector Handels- en Familierecht
VONNIS van de voorzieningenrechter
in kort geding in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Defensie),
MILITAIR REVALIDATIECENTRUM te Doorn,
zetelende te 's-Gravenhage,
e i s e r,
procureur: mr. M. Nuyten,
advocaat : mr. A.C. de Die te 's-Gravenhage,
- t e g e n -
[gedaagde],
wonende te Utrecht,
feitelijk verblijvende in het Verpleegcentrum van het Militair Revalidatiecentrum te Doorn,
g e d a a g d e ,
procureur: mr. I.M. Jebbink,
advocaat : mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
1.1. Eiser, hierna te noemen: het MRC, heeft gedaagde, verder te noemen: [gedaagde], in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 25 januari 2002, heeft hij van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
1.2. Het MRC heeft vervolgens bij monde van zijn advocaat zijn vordering doen toelichten mede aan de hand van een overgelegde pleitnota en overgelegde producties. Bij die gelegenheid heeft hij zijn eis (voorwaardelijk) gewijzigd in die zin dat - indien de vordering van de moeder van [gedaagde] tot het verbieden van het MRC om medische informatie aan anderen te verstrekken (in het kort geding met kort gedingnr. 140991/KG ZA 02-74) wordt toegewezen - [gedaagde] bevolen wordt toestemming te verlenen voor het in het geding brengen van alle, naar het oordeel van de behandelend geneesheer dr. [betrokkene], relevante medische bescheiden, subsidiair voor overlegging daarvan uitsluitend aan de president. Tegen deze eiswijziging heeft [gedaagde] geen bezwaar gemaakt.
1.3. [gedaagde] heeft hierop bij monde van haar advocaat verweer doen voeren mede aan de hand van een overgelegde pleitnotitie en overgelegde producties.
1.4. Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. Vanaf medio 1999 verblijft de moeder van [gedaagde], mevrouw [betrokkene] als patiënte in het MRC.
2.2. Op 7 juni 2000 zijn het MRC en [gedaagde] - voor zover relevant - het volgende overeengekomen:
"(…)
Huisregels
Mevrouw S. [gedaagde] conformeert zich aan de in het MRC geldende regels zoals zijn opgenomen in het patiënten informatieboekje.
De verzorging van mevrouw [[moeder]]
Uitgangspunt bij vragen omtrent de verzorging van mevrouw [[moeder]] is dat de verpleging en mevrouw S. [gedaagde] elkaar respectvol en met wederzijds vertrouwen tegemoet treden. Mevrouw S. [gedaagde] onthoudt zich van het hinderlijk interveniëren in de behandeling mevrouw [[moeder]]. De verpleging moet in staat worden gesteld mevrouw [[moeder]] op normale en professionele wijze te verzorgen.
De bezoektijden voor mevrouw S. [gedaagde] ten aanzien van mevrouw [[moeder]] zijn ruimer dan opgenomen in het patiënten informatieboekje. Mevrouw S. [gedaagde] kan haar moeder tussen 14.00 en 21.00 uur bezoeken mits dit haar eigen behandeling niet in de weg staat en er geen hinder ontstaat voor de verpleging ten aanzien van de verzorging van mevrouw [[moeder]]. Op verzoek van een van de behandeld teamleden, die een medische of verpleegkundige handeling gaat verrichten, dient mevrouw S. [gedaagde], indien aldaar op dat moment aanwezig, de kamer van mevrouw [[moeder]] te verlaten. (…)"
2.3. Sinds 28 december 2001 verblijft [gedaagde] 24 uur per dag in het MRC.
2.4. Bij brief d.d. 4 januari 2002 heeft de raadsvrouwe van [gedaagde] aan het MRC - voor zover relevant - het volgende medegedeeld:
"Naar aanleiding van ons gesprek van 3 januari 2002 in het MRC acht ik het van belang het besprokene te bevestigen.
In voornoemd gesprek werd duidelijk dat tussen partijen verschil van mening bestaat over de ernst en de aard van de medische situatie van mevrouw [[moeder]]. (…)
Om voorstaande discussie kort te sluiten zijn partijen overeengekomen dat er een second-opinion zal worden aangevraagd met als doel duidelijkheid te verkrijgen over de medische situatie van mevrouw [[moeder]], de levensverwachting en of er momenteel een noodzaak aanwezig is voor stervensbegeleiding hetgeen de continue aanwezigheid van de familie rechtvaardigt.
Voor de second-opinion zal de verpleeghuisarts Drs [[naam arts]] worden benaderd. U heeft toegezegd hiervoor zorg te dragen (…)"
2.5. Bij brief d.d. 14 januari 2002 heeft het MRC [gedaagde] gesommeerd zich aan de voor haar geldende bezoektijden te houden.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Kort weergegeven houdt de vordering - zoals gewijzigd - in:
A. dat [gedaagde] zich houdt aan de met haar afgesproken bezoektijden, te weten dagelijks van 14.00 tot 21.00 uur;
B. dat [gedaagde] zich onthoudt van bedreigende of beledigende taal jegens de medewerkers van het MRC;
C. dat [gedaagde] bevolen wordt toestemming te verlenen tot het in geding laten brengen van relevante medische bescheiden althans tot overlegging daarvan uitsluitend aan de president (voorwaardelijk).
3.2. Het verweer van [gedaagde] komt in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.
3.3. [gedaagde] heeft vooreerst verzocht het MRC niet-ontvankelijk in zijn vorderingen te verklaren, indien in het kort geding dat door haar moeder is aangespannen tegen het MRC (bij deze rechtbank bekend onder kort gedingnr. 140991/KG ZA 02-74) door de voorzieningenrechter geoordeeld wordt dat het MRC door het verstrekken van medische informatie van haar moeder aan anderen jegens laatstgenoemde onrechtmatig heeft gehandeld. Het MRC mag immers niet profiteren van het eigen onrechtmatig handelen.
3.4. Nu in het onder 3.3 bedoelde kort geding de verstrekking van medische informatie met betrekking tot de moeder van [gedaagde] door de voorzieningenrechter niet als een onrechtmatige daad is aangemerkt, dient het MRC in zijn vorderingen te worden ontvangen.
3.5. [gedaagde] heeft zich voorts tegen de vordering verweerd met de stelling dat het MRC onvoldoende spoedeisend belang bij zijn vordering heeft, aangezien hij gebruik kan maken van de marechaussee teneinde het door hem gewenste doel (zoals bedoeld onder 3.1 sub A) te bereiken.
Deze stelling wordt afgewezen. Het proportionaliteitsbeginsel brengt mee dat - indien een doel met verschillende middelen kan worden bereikt - in beginsel dient te worden gekozen voor het minst ingrijpende middel. Het MRC heeft dan ook terecht gekozen voor het aanhangig maken van het onderhavige kort geding teneinde een rechterlijke beoordeling te verkrijgen ten aanzien van het gebruik van het middel van de sterke arm in het onderhavige geval en voorts teneinde in staat gesteld te worden het door haar gewenste doel door middel van - het minder ingrijpende dwangmiddel van - een dwangsom te bereiken.
Ten aanzien van de vordering met betrekking tot de bezoektijden
3.6. In het MRC gelden - zoals in elk revalidatiecentrum of andersoortige zorginstelling - huisregels waaraan elke bezoeker en patiënt zich dienen te houden. De regeling met betrekking tot de bezoektijden maakt onderdeel uit van deze huisregels. Een dergelijke regeling dient - ook in het onderhavige geval - een legitiem doel, namelijk het bevorderen van de rust van de patiënten en de zorgverlening aan de patiënten. Het bestaan van een bezoektijdenregeling in het MRC en het handhaven daarvan kan dan ook niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
3.7. Evenmin kan - anders dan [gedaagde] heeft gesteld - geconcludeerd worden dat het MRC met het handhaven van de bezoektijdenregeling ten aanzien van [gedaagde] in strijd handelt met haar grondrechten of die van haar moeder (waarmee kennelijk wordt gedoeld op het in het internationale verdragen vastgelegde recht op een familie- en gezinsleven en vrijheid van godsdienst ([gedaagde] heeft aangevoerd dat het Joodse geloof van haar en haar moeder haar gebiedt te handelen zoals zij doet)). Met de beperking op deze grondrechten die voortvloeit uit de bezoektijdenregeling, wordt immers - zoals hiervoor reeds overwogen - een legitiem doel gediend. Het onbeperkte recht van ieder mens om tijdens zijn of haar ziekbed - continu - te worden bijgestaan door familieleden, kennissen en/of vrienden, waarop [gedaagde] doelt, ligt niet in het recht besloten.
3.8. Daarbij dient opgemerkt te worden dat [gedaagde] in de door haar op 7 juni 2000 met het MRC gesloten overeenkomst ook uitdrukkelijk heeft toegezegd zich te zullen conformeren aan de huisregels van het MRC (waarvan de regeling met betrekking tot de bezoektijden onderdeel uitmaakt).
3.9. Zoals het MRC ter zitting heeft aangegeven hanteert hij - uit menselijke overwegingen - op de bezoektijdenregeling een uitzondering, inhoudende dat - indien een patiënt "terminaal" is - een bezoeker het recht heeft 24 uur per dag bij de betreffende patiënt aanwezig te zijn.
3.10. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de moeder van [gedaagde] "terminaal" is, en derhalve tevens over het antwoord op de vraag of voor [gedaagde] een uitzondering - zoals hiervoor bedoeld - dient te worden gemaakt.
3.11. Bij de beoordeling van de vraag of de moeder van [gedaagde] terminaal is, dient de rechter terughoudendheid te betrachten, aangezien dit een medisch oordeel betreft. Dit medisch oordeel dient primair door de behandeld artsen te worden gegeven en wel aan de hand van de medisch-professionele standaard.
3.12. In dit geding wordt een toetsing, die zoals gezegd een marginaal karakter heeft, bemoeilijkt doordat slechts van een beperkt deel van het medisch dossier van de moeder van [gedaagde] kennis genomen kan worden. Dit valt niet aan het MRC te verwijten, doch aan [gedaagde], die heeft geweigerd mee te werken aan een verdere openlegging van het medisch dossier van haar moeder.
3.13. De behandeld arts, dr. [betrokkene], is van oordeel dat de moeder van [gedaagde] niet terminaal is. Dit oordeel wordt bevestigd door drs. [[naam arts]] die door partijen is verzocht om een second-opinion ten aanzien van de levensverwachting van de moeder van [gedaagde] te geven.
3.14. [gedaagde] heeft het oordeel van laatstgenoemde onder meer bestreden met de stelling dat drs. [[naam arts]] haar niet in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen met betrekking tot diens rapport te maken.
In de brief van 4 januari 2002 van de raadsvrouwe van [gedaagde], waarin de afspraken met betrekking tot de second-opinion zijn weergegeven, is echter niet bepaald dat drs. [[naam arts]] tot het bieden van een dergelijke gelegenheid gehouden is. Nu [gedaagde] geen toestemming heeft gegeven om dit rapport in deze procedure te overleggen kan voorts op geen enkele wijze - ook niet marginaal - beoordeeld worden of [gedaagde] terecht aanmerkingen heeft op het rapport van drs. [[naam arts]]. Om dezelfde reden kan evenmin op voorhand worden geconcludeerd dat - indien drs. [[naam arts]] [gedaagde] wel vorenbedoelde gelegenheid had geboden - hij tot een ander oordeel was gekomen. De rechter gaat dan ook aan voormeld betoog van [gedaagde] voorbij.
3.15. Voorts heeft [gedaagde] gewezen op het feit dat dr. [[naam arts]] - werkzaam als internist in het ziekenhuis Lichtenberg te Amersfoort - aan haar zou hebben medegedeeld dat haar moeder wel terminaal was.
Zij heeft echter geen verklaring van voormelde internist in het geding gebracht, hetgeen - gezien het feit dat zij zich op diens verklaring beroept - wel voor de hand had gelegen. Voormelde stelling van [gedaagde] kan dan ook niet op voorhand als juist worden aanvaard.
3.16. Uit het voorgaande volgt dat niet geconcludeerd kan worden dat in deze sprake is van een beoordeling van de situatie, waartoe dr. Wertheim en drs. [[naam arts]] in redelijkheid niet konden komen.
3.17. Dit betekent dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat de moeder van [gedaagde] niet terminaal is en dat er geen uitzondering op de bezoektijdenregeling voor [gedaagde] gemaakt dient te worden. De persoonlijke belevenis van de ernst van de situatie door [gedaagde] maakt dit niet anders. De vordering tot het opleggen aan [gedaagde] van de verplichting om zich te houden aan de voor haar geldende bezoektijdenregeling is dan ook in beginsel toewijsbaar.
3.18. Een belangenafweging brengt hierin geen verandering. Uit het ter zitting verhandelde en de overgelegde producties is voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van toenemende spanningen tussen de artsen en verpleegkundigen van het MRC enerzijds en [gedaagde] anderzijds. Een en ander kan onder andere worden afgeleid uit het feit dat er kennelijk een afspraak, inhoudende dat de verpleegster 15 minuten van tevoren aan [gedaagde] aangeeft dat zij voornemens is de moeder van [gedaagde] te verzorgen, nodig was om confrontaties tussen de verpleegsters en [gedaagde] te voorkomen. Voldoende aannemelijk is dat deze spanningen door het permanente verblijf van [gedaagde] in het MRC niet zullen afnemen, doch eerder zullen toenemen. Dit komt de rust in het MRC, als ook de zorgverlening aan de moeder van [gedaagde] en de andere patiënten van het MRC niet ten goede.
3.19. Voorts is - vanwege de lange wachtlijsten voor plaatsing in een verpleegtehuis en ondanks het bezit van een urgentieverklaring - niet te verwachten dat de moeder van [gedaagde] op korte termijn in een verpleegtehuis geplaatst zal worden. Daarbij merkt de rechter op dat - anders dan [gedaagde] stelt - de vraag of het bestaan van deze wachtlijsten te wijten is aan de Staat, in dit kort geding niet ter beoordeling staat. Het MRC wordt - evenals de moeder van [gedaagde] - geconfronteerd met een bestaande situatie. Ook hij kan geen ijzer met handen breken.
3.20. Het enkele feit dat de moeder van [gedaagde] geen revalidatiepatiënt is en derhalve in "het verkeerde bed" ligt, kan niet als een rechtvaardiging worden beschouwd om af te wijken van de geldende bezoekregeling, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat het in verpleegtehuizen wel is toegestaan bij niet-terminale patiënten gedurende bijvoorbeeld enkele maanden aaneengesloten 24 uur per dag aanwezig te zijn. Daarbij merkt de rechter op dat het MRC overigens al rekening heeft gehouden met het feit dat de moeder van [gedaagde] geen revalidatiepatiënte is door [gedaagde] ruimere bezoektijden toe te staan.
3.21. Het belang van de moeder van [gedaagde] en van [gedaagde] zelf wordt door het beperken van de bezoektijden van [gedaagde] ook niet onevenredig geschaad. [gedaagde] kan haar moeder immers dagelijks bezoeken binnen de voor haar geldende, ruime bezoektijden, namelijk van 2 uur s' middags tot 9 uur 's avonds. Bovendien twijfelt de rechter er niet aan dat het MRC op het moment dat de toestand van de moeder van [gedaagde] dermate verslechtert dat wel van een terminaal stadium gesproken kan worden, [gedaagde] in de gelegenheid zal stellen - en daartoe ook de voorzieningen zal treffen - om permanent bij haar moeder aanwezig te zijn.
3.22. De conclusie van het voorgaande dient dan ook te zijn dat - hoe begrijpelijk de wens van [gedaagde] ook is om onder de huidige omstandigheden permanent bij haar moeder te zijn - het MRC een gerechtvaardigd belang heeft bij het opleggen van de verplichting op [gedaagde] om zich aan de voor haar geldende bezoektijden te houden. De vordering zal dan ook in zoverre worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering om zich te onthouden van het bedreigen en beledigen van medewerkers van het MRC
3.23. Het MRC heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot de conclusie dienen te leiden dat [gedaagde] zich bedreigend of beledigend jegens medewerkers van het MRC heeft uitgelaten. Deze vordering is dan ook niet toewijsbaar.
Ten aanzien van de (voorwaardelijke) vordering met betrekking tot het overleggen van medische bescheiden
3.24. Aangezien de vordering van de moeder van [gedaagde] in het kort geding met kort gedingnr. 140991/KG ZA 02-74 zal worden afgewezen, behoeft deze voorwaardelijke vordering geen behandeling meer.
Ten aanzien van de proceskosten
3.25. [gedaagde] zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
4.1. beveelt [gedaagde] om zich - onmiddellijk na betekening van dit vonnis - voor de duur van het verblijf van haar moeder in het MRC te houden aan de met haar afgesproken bezoektijden, te weten dagelijks van 14.00 tot 21.00 uur;
4.2. bepaalt dat [gedaagde] aan het MRC een dwangsom verbeurt van € 2.000,-- (tweeduizend euro) voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan het onder 4.1 bepaalde te voldoen;
4.3. bepaalt voorts dat de onder 4.2 genoemde dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving van die dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het bevel is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van die overtreding;
4.4. machtigt het MRC om - zonodig - met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstelligen, indien [gedaagde] in gebreke blijft aan het onder 4.1 bepaalde van dit vonnis te voldoen;
4.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6. verstaat dat de vordering onder 3.1 sub C geen behandeling behoeft;
4.7. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het MRC begroot op € 703,-- (zevenhonderddrie euro) voor salaris van zijn procureur en op € 270,56 (tweehonderdzeventig euro en zesenvijftig eurocent) inclusief BTW voor verschotten;
4.8. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager en is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2002.
w.g. griffier w.g. rechter