ECLI:NL:RBUTR:2002:AD9830

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 01/420
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.G.Th. Engelberts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser op 12 maart 2001 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 13 juli 2000, dat was ingediend tegen een besluit van verweerder van 24 maart 1998. Dit besluit hield in dat de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 april 1998 was geschorst. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 1 augustus 2000 de schorsing heeft opgeheven en de betaling van de uitkering heeft hervat. Hierdoor was er geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.

Eiser heeft aangegeven dat zijn belang bij het instellen van beroep lag in het verkrijgen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding van de eigen bijdrage. De rechtbank oordeelt echter dat eiser op kennelijk onredelijke wijze gebruik maakt van het procesrecht, aangezien er geen geschil meer bestond tussen partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet heeft verzocht om vergoeding van proceskosten en ook geen kosten heeft opgegeven die voor vergoeding in aanmerking komen volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarom heeft de rechtbank besloten de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.

De uitspraak is gedaan door mr. J.G.Th. Engelberts, lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht, en is openbaar uitgesproken op 1 maart 2002. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 01/420
Uitspraak van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te Utrecht,
e i s e r,
en
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) als rechtsopvolger van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv),
gevestigd te Amsterdam,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Op 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) in werking getreden. Ingevolge artikel 9, lid 2, van de Invoeringswet Wet SUWI geldt een besluit dat door een uitvoeringsinstelling namens het Lisv is genomen als een besluit van het UWV. Voorts is in artikel 11 van de Invoeringswet Wet SUWI bepaald dat het UWV bij bestuursrechtelijke procedures in de plaats treedt van het Lisv.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Op 12 maart 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 13 juli 2000 ingediend tegen het besluit van verweerder van 24 maart 1998, waarbij verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 april 1998 had geschorst.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft verweerder de door eiser ingediende bezwaren tegen het besluit van 24 maart 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 11 september 2001 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het op 12 maart 2001 ingestelde beroep mede geacht wordt gericht te zijn tegen het besluit van 18 mei 2001.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2002, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. H.A.G. Rasterhof, werkzaam bij verweerder.
2. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 24 maart 1998 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, in afwachting van een uit te voeren onderzoek, met ingang van 1 april 1998 geschorst omdat gebleken was dat eiser met ingang van 9 maart 1998 werkzaamheden verrichtte.
Bij faxbericht van 13 juli 2000 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 24 maart 1998.
Op 24 juli 2000 heeft eiser de president van deze rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen aangezien hij niet over andere inkomsten beschikt.
Bij brief van 1 augustus 2000 heeft verweerder de rechtbank enkele stukken doen toekomen en onder meer aangegeven dat is besloten de schorsing van de WAO-uitkering op te heffen en de uitkering te heropenen. De rechtbank heeft eisers gemachtigde dit schrijven op 4 augustus 2000 toegezonden.
Op 23 oktober 2000 heeft eiser de gronden van het bezwaar aangevuld.
Bij faxbericht van 9 november 2000 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat de schorsing van de uitkering is opgeheven en de uitkering wederom betaalbaar is gesteld en heeft eiser de rechtbank verzocht verweerder in de kosten van het geding te veroordelen.
Bij uitspraak van 24 november 2000 (SBR 00/1410 VV) heeft de president van de rechtbank verweerder in de kosten van het geding veroordeeld.
Bij brief van 12 maart 2001 stelt eiser vervolgens beroep in tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 13 juli 2000.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft verweerder het op 13 juli 2000 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij brief van 11 september 2001 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het beroep van eiser van 12 maart 2001 tegen de weigering van verweerder om te besluiten op grond van artikel 6:20 van de Awb eveneens wordt geacht gericht te zijn tegen het besluit van 18 mei 2001.
In beroep stelt eiser zich op het standpunt zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 18 mei 2001 omdat hij het besluit van 24 maart 1998 nimmer heeft ontvangen. Pas in juli 2000 is eiser, na telefonisch contact van zijn gemachtigde met verweerder, op de hoogte geraakt van het schorsingsbesluit van 24 maart 1998.
Ter zitting heeft eiser nog aangegeven dat hij ten tijde van het verzenden van het besluit van 24 maart 1998 niet woonde op het adres [adres]
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het door eiser op 12 maart 2001 ingestelde beroep mede geacht gericht te zijn tegen het besluit op bezwaar van 18 mei 2001. Gelet hierop heeft eiser geen procesrechtelijk belang (meer) bij zijn beroep van 12 maart 2001 tegen het niet tijdig nemen van een besluit en dient hij in dat beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank stelt voorts vast dat blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting verweerder volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiser. De schorsing is per 1 augustus 2000 opgeheven en de betaling van zijn uitkering is hervat. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn belang om beroep in te stellen is gelegen in het verkrijgen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding van de eigen bijdrage.
De rechtbank overweegt dat de bestuursrechter alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van zodanig geschil is in het onderhavige geval blijkbaar geen sprake meer. Waar een dergelijk geschil niet (langer) bestaat, kan de rechter geen uitspraak doen.
Nu er geen belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil dient het beroep eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank overweegt verder dat eiser heeft aangegeven dat zijn belang om beroep in te stellen - op een moment dat er geen geschil meer bestond tussen partijen - is gelegen in het verkrijgen van een vergoeding van kosten als hiervoor aangegeven. Gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en gelet op het gegeven dat de door eiser aangegeven kosten uitsluitend zijn en kunnen worden gegenereerd door het instellen van beroep, is de rechtbank van oordeel dat door eiser aldus op een kennelijk onredelijk wijze van het procesrecht gebruik wordt gemaakt.
Aangezien verweerder niet heeft verzocht om vergoeding van proceskosten en ook geen kosten heeft opgegeven die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.Th. Engelberts, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002.
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
H. Maaijen mr. J.G.Th. Engelberts
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.