ECLI:NL:RBUTR:2002:AE6811

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
128708/HAZA 01-718
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schendel
  • A. Bianchi
  • J. Messer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenrechten en zekerheidstelling door Xelion B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, ging het om een hoger beroep van Xelion B.V. tegen een eerdere uitspraak met betrekking tot pensioenrechten van de heer [gedaagde]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er een bindende eindbeslissing was genomen over de pensioenaanspraken van [gedaagde] en dat Xelion voldoende zekerheid moest stellen voor de nakoming van haar verplichtingen uit de pensioenbrief. Tijdens het pleidooi voerde [gedaagde] aan dat de rechtbank onterecht had geoordeeld dat er geen uitdrukkelijk besluit was genomen over de pensioenopbouw. Hij stelde dat de goedkeuring van de jaarrekening door de AVA als een dergelijk besluit moest worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de eerdere beslissing bindend was, tenzij er nieuwe feiten naar voren kwamen. Xelion had geen nieuwe feiten aangedragen en de rechtbank bleef bij haar eerdere oordeel. De rechtbank oordeelde dat Xelion de actuariële waarden van de pensioenrechten van [gedaagde] moest laten berekenen en dat de zekerheidstelling zou vervallen zodra het pensioen ondergebracht zou worden bij een verzekeringsmaatschappij. De rechtbank vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de beslissing over de zekerheidstelling betrof en legde Xelion op om de pensioenrechten van [gedaagde] te berekenen en de benodigde zekerheid te stellen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval Xelion in gebreke bleef met de naleving van de uitspraak. De kosten van de procedure werden aan Xelion opgelegd, aangezien zij merendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te
Utrecht, meervoudige kamer voor de
behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Xelion B.V.,
gevestigd te Delft,
e i s e r e s in het principaal hoger
beroep,
g e d a a g d e in het incidenteel hoger beroep,
procureur:
mr. B.F. van Keulen,
- t e g e n -
[gedaagde],
wonende te Zeist,
g e d a a g d e in het principaal hoger beroep,
e i s e r in het incidenteel hoger beroep,
procureur:
mr. J.E. Hoetink.
Dit vonnis is een vervolg op het op 19 december 2001 in deze zaak uitgesproken tussenvonnis.
6. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 12 februari 2002;
- een akte houdende wijziging van eis van de zijde van [gedaagde];
- een akte van de zijde van Xelion;
- pleitnota van mr. J.E. Hoetink , advocaat van [gedaagde];
- pleitnota van mr. P.C. van Nunes, advocaat van Xelion.
Op 17 juni 2002 is een pleidooi gehouden.
Partijen hebben vonnis gevraagd.
7. De verdere beoordeling
in het principale en incidentele hoger beroep
7.1 Bindende eindbeslissing
7.1.1. Tijdens het pleidooi heeft [gedaagde] gesteld dat de overweging van de rechtbank in haar vonnis van 19 december 2001 dat er nooit een uitdrukkelijk besluit genomen zou zijn als bedoeld in artikel 3 van de pensioenbrief kennelijk onjuist is.
Volgens [gedaagde] is jaarlijks door de goedkeuring van de jaarrekening door de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA), waarin telkens opgenomen een in de winst- en verliesrekening gespecificeerde dotatie pensioenvoorziening, uitdrukkelijk besloten tot de opbouw van pensioen.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om vast te houden aan een strikte uitleg van de pensioenbrief, gelet op de wijze waarop Xelion het pensioen voor haar aandeelhouders heeft geadministreerd en gepresenteerd en gelet op de verplichtingen van Xelion uit hoofde van goed werkgeverschap.
Voorzover de rechtbank zou menen dat zij in haar tussenvonnis een bindende eindbeslissing heeft genomen op dit punt, wijst [gedaagde] erop dat het onder de gegeven omstandigheden, in het licht van de door [gedaagde] gegeven uitleg van de pensioenbrief en de feitelijke uitwerking van het daarin opgenomene, aan de rechtbank vrijstaat op deze beslissing terug te komen.
Xelion heeft tegen deze stelling gemotiveerd verweer gevoerd.
7.1.2. Voorop wordt gesteld dat de vaststelling van de pensioenaanspraken in rechtsoverweging 4.2.3. van voormeld tussenvonnis aangemerkt dient te worden als een bindende eindbeslissing. De rechtbank kan hier, voor zover in deze zaak relevant, alleen op terugkomen indien er nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die maken dat deze beslissing kennelijk onjuist is en dat het onaanvaardbaar zou zijn als de rechtbank aan deze eindbeslissing gebonden zou zijn.
Met Xelion is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. [gedaagde] heeft tijdens het pleidooi geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht waar de rechtbank in haar tussenvonnis nog geen rekening mee heeft gehouden. In rechtsoverweging 4.2.1. van haar tussenvonnis is de ook eerder in de procedure naar voren gebrachte stelling van [gedaagde] dat de AVA door goedkeuring van de jaarrekeningen aan hem pensioen heeft toegekend, verworpen. De term: dotatie pensioenvoorziening wijst immers niet eenduidig op het toekennen van pensioen maar duidt slechts aan dat een reservering plaatsvindt in verband met een (al dan niet door fiscaal voordeel ingegeven) uitdrukkelijk voornemen om in de toekomst pensioenrechten toe te kennen. Door Xelion is eerder in deze procedure onweersproken gesteld dat er sprake was van zo'n uitdrukkelijk voornemen om pensioenrechten toe te kennen. Tijdens de comparitie en het pleidooi heeft Xelion bevestigd dat dit uitdrukkelijk voornemen nog steeds bestaat en dat bij goede bedrijfsresultaten alsnog met terugwerkende kracht pensioen aan de aandeelhouders - inclusief [gedaagde] - zal worden toegekend.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op haar in rechtsoverweging 4.2.3. van het tussenvonnis gegeven eindbeslissing waarbij is vastgesteld dat [gedaagde] in dienst van Xelion tot 1 juni 2000 een ouderdomspensioen heeft opgebouwd over de periode 1 oktober 1988 tot en met 1994 van fl. 8.400,-- en een aanvullende ouderdomspensioen van fl. 4.183,--.
Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op haar in rechtsoverweging 4.3.3. weergegeven conclusie dat voor het geldend maken van de pensioenaanspraken op 60-jarige leeftijd een doelvermogen beschikbaar moet zijn van fl. 137.291,--.
7.2 De zekerheidstelling
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat Xelion zekerheid dient te stellen voor het in het tussenvonnis vastgestelde doelvermogen, te weten (afgerond) fl 138.000,--, dan wel voor de jaarlijkse toenemende actuariële koopsom waarmee dat doelvermogen bereikt kan worden. Tevens heeft de rechtbank daarbij bepaald dat de zekerheidstelling zou moeten gelden tot aan het moment van overlijden van [gedaagde] tenzij [gedaagde] op enig moment die zekerheid niet meer verlangt of de pensioenuitkering is gegarandeerd doordat Xelion deze bij een derde heeft ondergebracht.
Voor de vaststelling van de actuariële waarde van het pensioen in verband met de zekerheidstelling had de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting.
Xelion heeft zich tijdens de comparitie en ook tijdens het pleidooi bereid verklaard om het pensioen onder te brengen bij een grote verzekeringsmaatschappij tegen een gegarandeerd eindvermogen dat gelijk is aan het door de rechtbank vastgestelde doelvermogen. Met onderbrenging bij een verzekeringsmaatschappij is het pensioen van [gedaagde] voldoende gegarandeerd en is geen andere zekerheidstelling van de zijde van Xelion meer vereist. Inschakeling van een deskundige is, er vanuit gaande dat Xelion deze toezegging gestand zal doen, derhalve overbodig.
In het incidentele hoger beroep
7.3 De gewijzigde eis.
7.3.1. In deze procedure heeft [gedaagde] bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl, zijn eis gewijzigd, zoals in een tussenvonnis reeds is weergegeven.
Bij pleidooi heeft [gedaagde] zijn eis nogmaals gewijzigd in die zin dat hij daaraan onder B. heeft toegevoegd een voorwaardelijke subsidiaire vordering, voor het geval de rechtbank niet terug zou komen op haar in het tussenvonnis gegeven eindbeslissing. Deze subsidiaire vordering luidt als volgt:
Voorwaardelijk subsidiair:
Dat de rechtbank
Xelion ter nakoming van de veroordeling als genoemd onder A. zal gelasten binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis op haar kosten de actuariële waarden van de pensioenrechten van de heer [gedaagde] per de eerste januari van elk jaar van 2002 tot en met 2023 te laten berekenen door [A.] Pensioenjuristen onder het in bezit stellen van die gespecificeerde berekeningen aan de heer [gedaagde] binnen een termijn van vier weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, waarbij de navolgende gegevens door de rechtbank worden vastgesteld:
- vaststelling van de jaren waarover pensioenrechten zijn opgebouwd onder nadrukkelijke vermelding dat, indien over een aantal jaren na 1994 geen pensioenrechten zouden zijn opgebouwd, deze rechten alsnog buiten de omvang van de thans door de rechtbank te geven beslissing zullen worden uitgeoefend;
- bruto jaarsalaris voor bepaling pensioengrondslag;
- uit te keren ouderdomspensioen vanaf 1 oktober 2018;
- uit te keren overbruggingspensioen vanaf 1 oktober 2018 tot 1 oktober 2023;
- de rekenrente;
- voor het overige niet nader omschreven, doch door de rechtbank van belang zijnde gegevens voor de vaststelling van de hoogte van het pensioen;
waarbij vervolgens telkens uiterlijk voor 1 februari van elk jaar vanaf 2002 tot en met 2023 - voor het jaar 2002, binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis -op kosten van Xelion een bankgarantie door Xelion aan [gedaagde] in zijn bezit wordt gesteld die voor tenminste het bedrag van de per de eerste januari van de voor dat jaar in het overzicht vastgestelde actuariële waarde een genoegzame en deugdelijke zekerheid biedt tot nakoming van alle verplichtingen uit de tussen partijen geldende pensioenbrief tot het moment dat [gedaagde] mocht komen te overlijden;
7.3.2. Xelion heeft zich, eveneens bij pleidooi, verzet tegen deze eiswijziging voorzover [gedaagde] met deze subsidiaire vordering heeft beoogd te vorderen dat de rechtbank alsnog vaststelt dat Xelion verplicht is om aan [gedaagde] ook pensioen toe te kennen over jaren 1995 tot en met 2000.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat de procedure bij de toelating van deze gewijzigde eis volledig van karakter zou veranderen terwijl deze al in het eindstadium verkeert. De rechtbank is met Xelion van oordeel dat, indien de eiswijziging op zou moeten worden gevat in voormelde zin, deze niet toegelaten dient te worden aangezien, gelet op het stadium waarin de onderhavige procedure verkeert, het geding hierdoor onredelijk zal worden vertraagd. Het betreft immers een nieuwe rechtsvraag waarover partijen zich in deze procedure nog niet eerder hebben uitgelaten.
Voorzover echter [gedaagde] met zijn gewijzigde eis heeft beoogd door de rechtbank te laten vaststellen dat over de vraag of Xelion op de hiervoor vermelde gronden verplicht is ook over jaren 1995 tot en met 2000 pensioen aan [gedaagde] toe te kennen, in deze procedure niet door de rechtbank is beslist, verzet Xelion zich niet hiertegen en dient de eiswijziging te worden toegelaten.
7.3.3. Gelet op de toelichting van [gedaagde] tijdens het pleidooi gaat rechtbank er vanuit de dat de eiswijziging in de laatste zin dient te worden opgevat en zal zij, nu zij bij haar in het tussenvonnis gegeven eindbeslissingen blijft, haar beslissing baseren op de bij pleidooi gewijzigde eis. Deze eis is niet weersproken en zal daarom worden toegewezen.
In verband met de gewijzigde eis zal het vonnis van de kantonrechter worden vernietigd, voor zover het betreft de in de beslissing onder 1 genoemde veroordeling.
7.3.4. Het onder A. gevorderde (zie tussenvonnis punt 1.3) zal, gelet op hetgeen rechtbank eerder heeft overwogen, worden toegewezen in die zin dat de verplichting tot het verlenen van zekerheid komt te vervallen op het moment dat Xelion de pensioenaanspraken van [gedaagde] onder heeft gebracht bij een grote verzekeringsmaatschappij, waarbij [gedaagde] als bevoordeelde wordt aangewezen, zodanig dat hij jegens de betreffende maatschappij rechtstreeks aanspraak krijgt op de toegekende pensioenen, en waarbij voor [gedaagde] bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd een gegarandeerd doelvermogen beschikbaar zal zijn van
¦ 138.000,-- (€ 62.621,95) ten bewijze waarvan Xelion aan [gedaagde] een polis dient over te leggen.
7.3.5. Het onder B. gevorderde zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum nader zal worden omschreven. Daarbij merkt de rechtbank op dat door Xelion op zichzelf geen bezwaren zijn gemaakt tegen inschakeling van [A.] Pensioenjuristen en dat, gelet op ieders belang, iedere partij de helft van de kosten van berekening van de actuariële waarden dient te dragen.
Aangezien in deze procedure niet is geoordeeld over de vraag of Xelion verplicht is om aan [gedaagde] ook pensioen toe te kennen over jaren 1995 tot en met 2000, laat de beslissing in deze procedure onverlet dat [gedaagde] dit punt in een eventuele andere procedure alsnog aan de orde stelt.
7.3.6. Ten aanzien van het onder C. gevorderde ziet de rechtbank aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen tot een bedrag van € 250,-- per dag en te maximeren tot een bedrag van € 15.000,--.
Wellicht ten overvloede wordt daarbij nog opgemerkt dat Xelion geen dwangsommen kan verbeuren zolang [gedaagde] een bankgarantie van Xelion onder zich heeft voor een hoger bedrag dan de voor dat jaar vastgestelde actuariële waarde. Naar moet worden aangenomen is de bankgarantie die thans in het bezit van [gedaagde] is, ten bedrage van ¦ 115.541,-- (€ 52.430,46) ruimer dan de op het moment van uitspraak met een doelvermogen van ¦ 138.000,--
(€ 62.621,95) corresponderende actuariële koopsom (op 1 maart 2001 bedroeg deze immers ¦ 65.117,-- (€ 29.548,94)).
In principaal hoger beroep
7.4 De dwangsommen en schadevergoeding
7.4.1. Xelion heeft in hoger beroep gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de aan hem betaalde dwangsommen, buitengerechtelijke incassokosten en betekeningskosten aan Xelion terug te geven. Xelion heeft daarnaast gevorderd om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding terzake van de schade die hij Xelion heeft berokkend door de wijze waarop hij zich na het wijzen van het bestreden vonnis heeft opgesteld met betrekking tot de uitleg en de tenuitvoerlegging ervan.
7.4.2. Voorop wordt gesteld dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter als zodanig niet als onrechtmatig is aan te merken nu Xelion in hoger beroep gelijk in eerste aanleg, zal worden veroordeeld tot het stellen van genoegzame zekerheid alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten.
Vervolgens ligt de vraag voor of [gedaagde] niettemin onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop hij zich na het wijzen van het bestreden vonnis heeft opgesteld met betrekking tot de uitleg en de tenuitvoerlegging ervan.
De door [gedaagde] verlangde aard en omvang van de zekerheidstelling was, gelet op hetgeen de rechtbank reeds in het tussenvonnis onder 4.3.3. heeft overwogen, niet onredelijk. Dat Xelion hoger beroep wilde instellen van het vonnis van de kantonrechter betekende nog niet dat [gedaagde] in redelijkheid genoegen moest nemen met een bankgarantie van een beperkte geldigheidsduur, zoals op 23 februari 2001 door Xelion was afgegeven.
Evenmin kan worden ingezien dat [gedaagde] onrechtmatig handelde door Xelion onder druk te zetten om de verlangde bankgarantie te verstrekken door middel van het verbeuren van de - juist met dat doel opgelegde - dwangsommen.
Dat [gedaagde] dwangsommen heeft geïncasseerd is gelet op het voorgaande niet als onrechtmatig aan te merken. Er bestaat daarom geen grond om [gedaagde] te veroordelen om de reeds aan hem betaalde dwangsommen aan Xelion terug te betalen dan wel [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding.
Het onder 2 en 3 door Xelion gevorderde zal derhalve worden afgewezen.
In principaal en incidenteel hoger beroep
7.5 de kosten van de procedure
Xelion zal als de merendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, met uitzondering van de kosten van het pleidooi, welke kosten op de gebruikelijke wijze zullen worden gecompenseerd.
8. De beslissing
in principaal en incidenteel hoger beroep
de rechtbank:
8.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht, op 3 januari 2001 onder rolnummer 206356-CV-00-8226 tussen partijen gewezen, voor zover het betreft de onder 1 vermelde beslissing, en opnieuw rechtdoende:
8.2.
beveelt Xelion om haar verbintenissen uit de tussen partijen geldende pensioenbrief van 29 september 1994 - in het bijzonder haar verbintenis tot het verlenen van een genoegzame zekerheid voor de nakoming van de uit de pensioenbrief voortvloeiende verplichtingen ex art. 14 - op na te melden wijze na te komen;
8.3.
beveelt Xelion ter nakoming van de veroordeling als genoemd onder 8.2. de actuariële waarden van de pensioenrechten van [gedaagde] per de eerste januari van elk jaar van 2003 tot en met 2023 te laten berekenen door [A.] Pensioenjuristen onder het in bezit stellen van die gespecificeerde berekeningen aan [gedaagde], waarbij van de navolgende gegevens dient te worden uitgegaan:
- er is pensioen opgebouwd over de periode van 1 oktober 1988 tot en met 31 december 1994;
- het bruto jaarsalaris voor bepaling pensioengrondslag is € 30.657,53 (¦ 67.560,-);
- het uit te keren ouderdomspensioen vanaf 1 oktober 2023 is € 3.811,77
(¦ 8.400.--) per jaar;
- het uit te keren overbruggingspensioen vanaf 1 oktober 2018 tot 1 oktober 2023 is € 1.898,17 (¦ 4.183,00) per jaar;
- de rekenrente is 4 %;
waarbij telkens uiterlijk op 1 februari van elk jaar vanaf 2003 tot en met 2023, op kosten van Xelion een bankgarantie door Xelion aan [gedaagde] ter hand wordt gesteld die voor tenminste het bedrag van de per de eerste januari van het voor dat jaar in het overzicht vastgestelde actuariële waarde een genoegzame en deugdelijke zekerheid biedt tot nakoming van alle verplichtingen uit de tussen partijen geldende pensioenbrief,
tot het moment dat [gedaagde] mocht komen te overlijden dan wel
totdat Xelion de pensioenaanspraken van [gedaagde] onder heeft gebracht bij een grote verzekeringsmaatschappij, waarbij [gedaagde] als bevoordeelde wordt aangewezen, zodanig dat hij jegens de betreffende maatschappij rechtstreeks aanspraak krijgt op de toegekende pensioenen, en waarbij voor [gedaagde] bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd een gegarandeerd doelvermogen beschikbaar
zal zijn van € 62.621,95 (fl 138.000,--), ten bewijze waarvan Xelion aan [gedaagde] een polis dient over te leggen;
8.4
bepaalt dat Xelion een dwangsom zal verbeuren van € 250,-- voor iedere dag dat zij in gebreke blijft met de naleving van de hiervoor onder 8.3. genoemde bevelen;
8.5.
bepaalt dat boven een bedrag van € 15.000,-- geen dwangsom meer zal worden verbeurd;
8.6.
bepaalt dat de hiervoor bedoelde dwangsom vatbaar is voor matiging, voorzover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
8.7.
bepaalt dat de kosten van de berekening door [A.] Pensioenjuristen door partijen ieder voor de helft gedragen worden;
8.8.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarvan beroep, voor het overige;
8.9
veroordeelt Xelion in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [gedaagde] gevallen, tot op deze uitspraak begroot op € 1.497,-- aan salaris; compenseert de overige kosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
8.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.11
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Van Schendel, Bianchi en Messer en is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2002.