UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[A],
wonende te [B],
e i s e r,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarn,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 28 februari 2001 heeft verweerder eisers verzoek om de recreatiewoning op zijn landgoed in de gemeente Maarn te mogen gebruiken voor permanente bewoning, aangemerkt als een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 2.03-6c van de voorschriften van het bestemmingsplan Landelijk gebied 1977 en dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen eerstgenoemd besluit, ongegrond verklaard en eisers verzoek - zij het met wijziging van de wettelijke grondslag en de motivering ervan - opnieuw afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juli 2002, waar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. L.L. de Boef, advocaat te Veenendaal. Namens verweerder is verschenen A.A. Siesling, werkzaam bij de gemeente Maarn.
Feiten
Eiser is eigenaar van het in de gemeente Maarn gelegen landgoed "[C]".
In 1979 heeft eiser verzocht om vergunning voor het vergroten en veranderen van op dit landgoed aanwezige bedrijfsruimten in een dagverblijf met berging. Verweerder heeft deze vergunning bij besluit van 13 februari 1980 geweigerd omdat de bouwplannen voor deze bedrijfsruimten, die al aanwezig waren bij terinzagelegging van het toen geldende bestemmingsplan Uitbreidingsplan in hoofdzaak, in strijd waren met de op de grond rustende bestemming "Bosgebied" omdat niet duidelijk was dat de verbouwing ten dienste stond van bosbouwbedrijf. Ook met het toekomstige bestemmingsplan Landelijk Gebied 1977 achtte verweerder de plannen in strijd, aangezien de tekeningen bij verweerder de sterke indruk wekten dat het gevraagde bouwwerk geschikt zou zijn voor bewoning.
Eiser heeft hierop bij brief van 3 maart 1980 aan verweerder gemeld dat de te renoveren gebouwen niet gebruikt zullen worden voor permanente bewoning.
Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder vervolgens de gevraagde bouwvergunning verleend. Hierbij is onder meer overwogen dat het bouwplan (gelet op eisers mededeling dat het bouwwerk niet voor permanente bewoning zal worden gebruikt) in overeenstemming is met eerder genoemd bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1977".
Op 11 december 1995 heeft de gemeenteraad van Maarn bestemmingsplan Buitengebied 1995 vastgesteld. Hierbij is op eisers landgoed de bestemming "Bos met meervoudige doelstelling" gelegd. Bij deze vaststelling is voorts op de bij dit plan behorende plankaart (in de planvoorschriften aangeduid als "Bestemmingenkaart") het bouwwerk, dat eiser op grond van bovenvermelde bouwvergunning heeft gebouwd, nader aangeduid als "Rw 1 (Recreatie-woning)".
Na goedkeuring van dit plan door gedeputeerde staten van Utrecht (gs) heeft eiser beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Bij uitspraak van 21 januari 1999 heeft de ABRS alsnog goedkeuring onthouden aan het plan voor wat betreft de nadere aanduiding van eisers recreatiewoning op de plankaart als "Rw 1, Recreatiewoning", in verband waarmee eisers beroep gedeeltelijk gegrond is verklaard. De goedkeuring door gs van de op eisers landgoed gelegde bestemming "Bos met meervoudige doelstelling" is door de ABRS in stand gelaten.
Op 20 oktober 2000 heeft eiser verweerder verzocht om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 22, vijfde lid, van bestemmingsplan Buitengebied 1995, teneinde permanente bewoning van zijn woning toelaatbaar te maken.
Verweerder heeft hierop bij besluit van 28 februari 2001 medegedeeld dat ten aanzien van eisers woning, als gevolg van voormelde uitspraak van 21 januari 1999 van de ABRS, niet artikel 22 van de voorschriften van bestemmingsplan Buitengebied 1995, maar artikel 2.03 van de voorschriften van bestemmingsplan Landelijk gebied 1977 van toepassing is. Verweerder heeft eisers verzoek aangemerkt als een verzoek om ingevolge artikel 2.03-6c van bestemmingsplan Landelijk gebied 1977 vrijstelling te verlenen van het in artikel 2.03 neergelegde verbod om gronden en/of gebouwen te gebruiken voor andere doeleinden dan de, in dit artikel aangegeven, doeleinden waarvoor de gronden en de zich daarop bevindende opstallen zijn bestemd. Verweerder heeft dit verzoek geweigerd, met name omdat het beleid dat uitbreiding van bewoning in het buitengebied en vooral in recreatiewoningen tegengaat, aangemerkt is als een dringende reden die zich verzet tegen het verlenen van vrijstelling.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is eiser gehoord door de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van verweerders gemeente. Op 9 augustus 2001 heeft deze commissie verweerder geadviseerd om eisers bezwaar ongegrond te verklaren.
Op 11 september 2001 heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen.
Standpunten van partijen
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich thans op het standpunt dat eisers verzoek van 20 oktober 2000 dient te worden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 22, vijfde lid, van de voorschriften van bestemmingsplan Buitengebied 1995 (de zogenoemde 'toverformule'). Verweerder heeft in het kader van de beoordeling of, zonder het treffen van ingrijpende voorzieningen, een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming naar objectieve maatstaven mogelijk is, bezien of voortzetting van het al jaren durende gebruik van de recreatiewoning mogelijk is. Verweerder is van mening dat niet gebleken is dat de recreatiewoning niet meer als zodanig gebruikt kan worden, bij de hoorzitting is door eiser verklaard dat dat feitelijk ook gebeurd. Nu gebruik overeenkomstig de bestemming nog steeds mogelijk is, heeft verweerder besloten dat hij niet bevoegd is om vrijstelling te verlenen.
Eiser heeft aangevoerd dat permanente bewoning noodzakelijk is voor het onderhoud van en het toezicht op zijn landgoed en het daarop aanwezige vee. Bij gebrek aan permanent toezicht zijn het fraai aangelegde stelsel van paden en lanen en de, door de begrazing door het vee vrijgehouden, open gebieden al bijna overwoekerd. Van eiser, die inmiddels hoogbejaard is, kan bezwaarlijk worden verlangd dat hij, voor dit toezicht en onderhoud voortdurend tussen zijn woonplaats [B] en zijn landgoed in Maarn heen en weer reist. Dat deze situatie voor eiser niet ideaal is, is ook aangegeven in het advies van 27 januari 1998, dat is uitgebracht door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB), in het kader van de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 21 januari 1999 van de ABRS. Benadrukt is dat bij deze uitspraak eisers beroep tegen het bij het bestemmingsplan Buitengebied 1995 bestemmen van het landgoed tot "Bos met meervoudige doelstelling" weliswaar ongegrond is verklaard, maar dat zijn beroep tegen de nadere aanduiding van zijn woning als "Rw1 (Recreatie-woning)" gegrond is verklaard. Eiser bestrijdt verweerders standpunt dat zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming ter plaatse nog steeds mogelijk is, indien bedoelde woning niet permanent wordt bewoond, nu duidelijk is dat het landgoed zonder permanente bewoning verpauperd. Of die bewoning nu geschiedt door eiser of door een ander is hierbij niet relevant. Hierom kan verweerder volgens eiser niet stellen dat de problemen die eiser ondervindt als gevolg van het niet permanent mogen bewonen van zijn woning, als door hem zelf gecreëerde problemen, voor zijn rekening dienen te blijven. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder op geen enkele wijze heeft aangegeven een dringende reden te hebben, die tot een beperking van het meest doelmatige gebruik van het fraai ingerichte landgoed en de zich daarop bevindende woning moet leiden.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep naar voren gebracht dat aan de vernietiging door de ABRS van de nadere aanduiding van eisers woning als "Rw 1 (Recreatiewoning)" niet het oordeel ten grondslag lag dat die woning permanent zou moeten kunnen worden bewoond, doch dat deze nadere aanduiding niet kon worden gegeven binnen de bestemming "Bosgebied met meervoudige doelstelling".
Verweerder ziet geen causaal verband tussen het onderhoud van een perceel en een gemeentelijke plicht tot planologische medewerking aan permanente bewoning ten behoeve van dat onderhoud. Dat het onderhoud van eisers perceel in verband met de destijds door hem gekozen inrichting van dat perceel voor hem (te) bewerkelijk is geworden, betekent nog niet dat een zinvol gebruik conform de ter plaatse geldende bestemming niet meer mogelijk is. Verweerder is van mening dat eiser, indien hij het perceel niet meer kan onderhouden in de door hem gewenste zin, daarvoor een andere oplossing moet zoeken.
Ten aanzien van de stelling dat verweerder in het geheel niet heeft aangegeven dat hij een dringende reden heeft die tot een beperking van het meest doel-matige gebruik leidt heeft verweerder opgemerkt dat het aangeven van een dringende reden, die tot een beperking van het meest doelmatige gebruik leidt, pas aan de orde is indien een zinvol gebruik niet meer mogelijk is. Van een dergelijke situatie is volgens verweerder echter geen sprake. De wijze waarop is bezien of de toverformule kon worden toegepast, stemt overeen met vaste jurisprudentie van de ABRS ter zake, aldus verweerder.
Toepasselijk recht
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Buitengebied 1995.
Ingevolge dit bestemmingsplan en de daarbij behorende plankaart rust op het perceel van eiser de bestemming "Bos met meervoudige doelstelling".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, aangewezen als "Bos met meervoudige doelstelling" bestemd voor:
a. houtproductie;
b. instandhouding van aldaar voorkomende bossen;
c. instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden;
d. instandhouding van de onverharde uitvoering van aldaar voorkomende onverharde zandwegen;
e. instandhouding van en onderzoek naar ter plaatse voorkomende, uit archeologisch en cultuurhistorisch oogpunt waardevolle objecten en/of gebieden, voor zover de gronden op de "Bestemmingenkaart" als "archeologische waarden" zijn aangeduid;
f. extensieve openluchtrecreatie, bestaand agrarisch nevengebruik;
g. familiebegraafplaats voor zover de gronden op de "Bestemmingenkaart" als "begraafplaats" zijn aangeduid.
Artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat het verboden is de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde. Artikel 22, vijfde lid, bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 1, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatig gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Aanvankelijk was in het bestemmingsplan Buitengebied 1995, zoals dat door de raad van de gemeente Maarn is vastgesteld op 11 december 1995, op de gronden van eisers landgoed [C] de bestemming "Bos met meervoudige doelstelling" en was op de plankaart eisers woning op dit landgoed nader aangeduid als "Rw 1 (Recreatiewoning)".
Bij uitspraak van 21 januari 1999 heeft de ABRS eisers beroep voorzover gericht tegen de bestemming "Bos met meervoudige doelstelling" ongegrond verklaard; voorzover het beroep gericht was tegen de aanduiding van de woning als recreatiewoning is het echter gegrond verklaard. De ABRS heeft overwogen dat de nadere aanwijzing "Rw1 recreatiewoning" blijkens de planvoorschriften en de legenda op de plankaart, een nadere aanduiding bij de bestemming "Recreatie betreft". De "Bosgebied met meervoudige doelstelling" kent geen nadere aanwijzing "Rw1 recreatiewoning". De wijze waarop de bestemming van eisers woning was geregeld kon naar het oordeel van de ABRS tot onduidelijkheid leiden; de ABRS heeft deze bestemmingsregeling uit oogpunt van rechtszekerheid dan ook niet aanvaardbaar geacht en om die reden aan die nadere aanduiding goedkeuring onthouden.
Voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied 1995, was ter plaatse het bestemmingsplan Landelijk gebied 1977 van kracht. Op grond van dit bestemmingsplan en de bijbehorende plankaart rustte op het perceel van eiser de bestemming "Bosgebied".
Beoordeling van het geschil
De rechtbank overweegt allereerst uit de uitspraak van de ABRS van 21 januari 1999 ten aanzien van het perceel van eiser uitsluitend voortvloeit dat de nadere aanduiding van de woning als "Rw1 recreatiewoning" is komen te vervallen; de ABRS heeft het beroep tegen de bestemming van het totale perceel "Bosgebied met meervoudige doelstelling" uitdrukkelijk ongegrond verklaard en daar de goedkeuring niet aan onthouden. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat voor het perceel van eiser en voor de daarop aanwezige opstal de in artikel 9 van bestemmingsplan Buitengebied 1995 (hierna: het bestemmingsplan) omschreven bestemming "Bos met meervoudige doelstelling" geldt.
Gelet hierop heeft verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser verzoek om vrijstelling de in artikel 22, vijfde lid, van het bestemmingsplan neergelegde toverformule bepalend was.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd gebruik te maken van zijn bevoegdheid om die toverformule toe te passen.
De rechtbank overweegt dat het toepassen van een dergelijke toverformule-vrijstelling, blijkens de daarover bestaande rechtspraak, niet een volledig vrije bevoegdheid is. Deze specifieke vrijstellingsbevoegdheid kan alleen gebruikt worden indien vaststaat dat een zinvol gebruik van gronden en/of opstallen conform de geldende bestemming naar objectieve maatstaven niet meer mogelijk is. Wanneer een dergelijk gebruik overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk is, moet verweerder de gevraagde vrijstelling van het gebruiksverbod verlenen, behalve wanneer de strikte toepassing van het gebruiksverbod door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. De rechtbank verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar de uitspraak van de ABRS van 12 oktober 1998, gepubliceerd in AB 1999/187. Op deze wijze moet ook artikel 22, vijfde lid, van het bestemmingsplan worden bezien. Niet de omstandigheid dat eiser permanente bewoning van de opstal beschouwt als het meest doelmatige gebruik, is doorslaggevend, maar de vraag of gebruik van de opstal overeenkomstig de bestemming objectief bezien mogelijk is.
Door eiser is niet bestreden en ook voor de rechtbank staat vast dat permanente bewoning van de opstal van eiser in strijd is met deze bestemming. Om een dergelijke permanente bewoning mogelijk te maken, is derhalve vrijstelling vereist.
Gelet op het voorgaande dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming nog steeds mogelijk is.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Gezien het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van het bestemmingsplan dient het gebruik van de bestaande opstal gezocht te worden in gebruik ten dienste van de daar omschreven verschillende gebruiksdoeleinden. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan gebruik van de opstal voor opslag van gereedschap en materialen, of als schuilruimte/dagverblijf voor degenen die werkzaamheden verrichten voor het instandhouden van ondermeer het bos en de natuur- en landschapswaarden. De aanwezigheid van een opstal kan naar het oordeel van de rechtbank in die zin een nuttige functie vervullen bij het instandhouden van het bos en natuur- en landschappelijke waarden. Uit hetgeen is aangevoerd, is de rechtbank niet gebleken dat een dergelijk gebruik van de betrokken opstal objectief bezien niet (of niet meer) mogelijk zou zijn. Dat eiser een dergelijke gebruik niet beschouwd als het meest doelmatige gebruik, doet daar niet aan af.
De rechtbank kan zich vinden in verweerders standpunt dat de destijds door eiser gemaakte keuze voor aanleg van een stelsel van lanen en paden en de keuze voor het op het landgoed laten weiden van koeien en pony's voor eisers risico blijvende omstandigheden zijn. Deze invulling neemt immers niet weg dat gebruik zoals hiervoor geschetst, objectief bezien nog steeds mogelijk is. Ook de omstandigheid dat eiser thans niet langer de verzorging van landgoed en vee door ingehuurde krachten wil laten doen, maar dat onderhoud liever vanuit een permanent bewoonde opstal op het landgoed (zelf of door anderen) ter hand zou nemen, maakt dat niet anders. Zoals al gezegd, het is in dit verband niet van belang dat eiser de voorkeur geeft aan gebruik ten behoeve van permanente bewoning.
Voorts overweegt de rechtbank dat voortzetting van het gebruik als recreatiewoning, van welk gebruik reeds jaren sprake is, nog steeds mogelijk is en door verweerder door het verstrekken van een bouwvergunning in 1980 ook is gelegaliseerd.
De rechtbank merkt hierbij echter wel op dat, anders dan verweerder vermeldt in het bestreden besluit, het gebruik van de opstal als recreatiewoning naar het oordeel van de rechtbank niet beschouwd kan worden als gebruik overeenkomstig de bestemming: het gebruik als recreatiewoning is thans in strijd met de vigerende bestemming en was ook onder het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1977 in strijd met de toen geldende bestemming "Bosgebied". Omdat het gebruik, na de verklaring van eiser over het gebruik als recreatiewoning in de toekomst, desondanks toch door verweerder is gelegaliseerd, kan dit worden voortgezet. Deze situatie moet echter worden onderscheiden van het gebruik overeenkomstig de bestemming, dat wordt getoetst bij de beantwoording van de vraag of de toverformule moet worden toegepast.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder weliswaar terecht heeft besloten dat hij niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 22, vijfde lid, van het bestemmingsplan en dat hij de bezwaren van eiser om die reden ongegrond moest verklaren. Verweerder heeft daaraan echter een onjuiste motivering ten grondslag gelegd zodat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en derhalve in zoverre vernietigd dient te worden.
Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder, nu hij niet bevoegd was de vrijstelling te verlenen, terecht niet is ingegaan op de het noemen van dringende redenen. Dat zou blijkens hetgeen hiervoor overwogen is pas aan de orde zijn wanneer verweerder in beginsel van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik zou moeten maken.
Nu toepassing van de toverformule aan verweerder in beginsel uitsluitend vrijstaat indien een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk is en daarvan op grond van hetgeen eiser heeft aangevoerd niet is gebleken noch aannemelijk is geworden, bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in dit geding te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (2 x 1 punt) als kosten van verleende rechtsbijstand. Tevens dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit, voorzover het is gebaseerd op een onjuiste motivering,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven,
bepaalt dat de gemeente Maarn het door eiser betaalde griffierecht ad ( 225,-
(€ 102,10) aan hem vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van
€ 644,-, te betalen door de gemeente Maarn.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2002.
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. R.A. van Bruchem mr. V.M.M. van Amstel
(de griffier is verhinderd de
uitspraak mede te ondertekenen)
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking ervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.