ECLI:NL:RBUTR:2003:AI1474

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 01/2274
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van uitkeringen ingevolge sociale verzekeringswet en Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, waarbij haar bijstandsuitkering per 1 juli 2001 is beëindigd en een verrekening is toegepast met haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 juli 2003, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.E.L.T. Balkema. De gemeente Utrecht werd vertegenwoordigd door mr. E. Bruinsma en J. van Dalen. De rechtbank oordeelt dat de verrekening van de uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met de bijstandsuitkering niet zonder meer kan plaatsvinden, omdat er geen duidelijke wettelijke basis is voor de verrekening zoals deze door verweerder is voorgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 1991 tot 1 juli 2001 niet correct is gemotiveerd en dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank vernietigt het besluit van 21 december 2001 en het besluit van 8 november 2001, en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt de gemeente Utrecht veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 966,-.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 01/2274
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te Utrecht,
e i s e r e s,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 november 2001 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 20 juli 2001 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiseres meegedeeld dat, nu haar met terugwerkende kracht per 1 juli 1991 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)) is toegekend, haar uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) na 30 juni 2001 beëindigd wordt en dat met het GAK een rechtstreekse verrekening zal plaatsvinden van de haar over de periode van 1 juli 1991 tot 1 juli 2001 toekomende arbeidsongeschiktheidsuitkering met de over die periode verleende bijstandsuitkering.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft verweerder het besluit van 8 november 2001 herzien en het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat zij het tegen het besluit van
8 november 2001 ingestelde beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) acht mede gericht te zijn tegen het besluit van 21 december 2001.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 juli 2003, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Bruinsma en J. van Dalen, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
2. OVERWEGINGEN
feiten
Bij besluit van 28 maart 1991 is de uitkering van eiseres krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 1 juli 1991 ingetrokken. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Nadat eiseres op 4 juni 1991 een machtiging had ondertekend, inhoudende dat de instelling die aan haar uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetten verschuldigd is, gerechtigd is deze over te maken aan de sociale dienst ter verrekening van door haar ontvangen uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW), heeft verweerder eiseres met ingang van 1 juli 1991 een uitkering krachtens de ABW toegekend, welke uitkering per 13 november 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Abw.
Bij uitspraak van 24 januari 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) beslist op het hoger beroep, ingesteld door het (voormalige) Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
12 september 1997 in het geschil tussen het Lisv en eiseres over haar aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 juli 1991. Het op aanwijzing van de CRvB nadien door het Lisv ingestelde onderzoek heeft ertoe geleid dat de aanspraak van eiseres op voortzetting van de haar eerder toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 juli 1991 is komen vast te staan.
Naar aanleiding van een in het vooruitzicht gestelde blokkering van de bijstand heeft de raadsman van eiseres verweerder bij brief van 10 april 2001 onder meer het volgende meegedeeld:
"U bent voornemens mevrouw [eiseres] een machtiging tot verrekening te sturen. Ik wij u er op dat die machtiging geen verdere strekking heeft dan verrekening mogelijk te maken voor zover terugvordering nog wettelijk mogelijk is. Gevolg is dat de verrekening in elk geval is gemaximeerd tot de laatste 5 jaar. Dit vloeit voort uit de verjaringsartikelen in onder andere het Burgerlijk Wetboek zoals dat tot 1 januari 1992 gold. U kunt uitsluitend van een eventueel door mevrouw [eiseres] te verlenen machtiging gebruik maken als u ook een terugvorderingsbesluit neemt waarin u aangeeft hoe lang u terugvordering mogelijk acht."
Bij brief van 26 juni 2001 heeft het Lisv verweerder onder meer meegedeeld dat hij de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres over de periode van 1 juli 1991 tot 1 juli 2001 zal verrekenen met de bijstand die eiseres over die periode van verweerder heeft ontvangen. Daartoe heeft het Lisv verweerder verzocht een gespecificeerde opgave te verstrekken van de aan eiseres over de periode 1 juli 1991 tot 1 juli 2001 verleende bijstand. Bij brief van 30 juli 2001 heeft verweerder aan dit verzoek gevolg gegeven en het Lisv gevraagd een bedrag ad f 219.714,11 aan verweerders gemeente over te maken.
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van de beëindiging van de bijstand per 1 juli 2001 en van de rechtstreekse verrekening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering over genoemde periode met de vanaf
1 juli 1991 verleende bijstand. Een bedrag is daarbij niet genoemd.
Op 23 augustus 2001 heeft verweerders gemeente genoemd bedrag op haar rekening ontvangen.
Naar aanleiding van de tegen de verrekening aangevoerde bezwaren heeft verweerder eiseres bij het bestreden besluit van 8 november 2001 meegedeeld
- dat de over de periode 1 juli 1991 tot en met 31 juli 1996 toegekende AAW-uitkering op grond van artikel 49 van de AAW, zoals dat destijds luidde, zonder machtiging van eiseres kan worden verrekend met de door hem over die periode verstrekte bijstand (inclusief overhevelingstoeslag),
- dat de over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 12 november 1996 verleende ABW-uitkering teruggevorderd wordt op grond van artikel 58, eerste lid, van de ABW, zoals dat destijds luidde,
- dat de over de periode van 13 november 1996 tot en met 30 juni 1997 verleende bijstand teruggevorderd wordt op grond van artikel 82, sub a van de Abw, zoals dat luidde tot 1 juli 1997,
- dat de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2001 verleende bijstand teruggevorderd wordt op grond van de artikelen 78, eerste lid, en 82, sub a, van de Abw,
- dat de tot 1 januari 2001 verleende bijstand bruto wordt teruggevorderd en dat de vanaf die datum verleende bijstand netto wordt teruggevorderd,
- dat het besluit van 8 november 2001 ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Abw een executoriale titel heeft, en
- dat ingevolge artikel 87, tweede lid, van de Abw, in verbinding met artikel 14f van die wet, het teruggevorderde bedrag rechtstreeks kan worden verrekend met het GAK, zonder dat daar een machtiging van eiseres voor nodig is.
In het nadere besluit op bezwaar van 21 december 2001 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij het bestreden besluit van 8 november 2001 herziet en dat hij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 20 juni 2001 niet ontvankelijk verklaart, omdat in haar geval de bepalingen van de Abw niet van toepassing zijn. Volgens verweerder bestaat er feitelijk tussen partijen geen geschil nu eiseres door ondertekening op 4 juni 1991 van een machtiging tot verrekening heeft ingestemd met de verrekening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met de bijstand. Voorts zijn naar de mening van verweerder de bepalingen van de Abw niet van toepassing, omdat het in het geval van eiseres gaat om verrekening tussen een gemeente en het Lisv en het Besluit van 11 december 2000, nr. CPP2000/2234M van de staatssecretaris van Financiën daarop ziet.
Motivering
Met betrekking tot de vraag of verweerder zich bij het bestreden besluit van
21 december 2001 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige verrekening niet wordt beheerst door de Abw overweegt de rechtbank het volgende.
Eiseres heeft weliswaar op 4 juni 1991 de instelling die haar in de toekomst arbeidsongeschiktheidsuitkering verschuldigd is gemachtigd die uitkering over te maken aan verweerders Gemeentelijke sociale dienst ter verrekening van door haar ontvangen bijstand, maar uit de hiervoor gedeeltelijk aangehaalde brief van 10 april 2001 van de gemachtigde van eiseres aan verweerder blijkt dat op laatstgenoemde datum een voorwaardelijke machtiging tot verrekening is verstrekt. Op grond van die brief moet de machtiging van 4 juni 1991 geacht worden te zijn geclausuleerd. Reeds hierom kan de rechtbank verweerders standpunt dat de onderhavige verrekening volledig op basis van de machtiging van 4 juni 1991 kan plaatsvinden niet onderschrijven.
De rechtbank kan verweerder evenmin volgen in diens standpunt dat, indien de betrokkene de instelling die de uitkering ingevolge de sociale zekerheidswet dient uit te betalen gemachtigd heeft die uitkering ter verrekening van de onverschuldigd betaalde bijstand aan de gemeente over te maken, de verrekening niet (meer) wordt beheerst door de Abw.
Bij een verrekening van een uitkering ingevolge een sociale verzekeringswet met een bijstandsuitkering zijn immers kosten van bijstand betrokken die ingevolge de ABW en/of de Abw door een gemeente zijn betaald. Bij een dergelijke verrekening moet eerst worden vastgesteld dat de betrokkene naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt en zo ja, hoe hoog het bedrag is dat daarmee is gemoeid. In voorkomend geval moeten de kosten van bijstand naar de regels aangegeven in paragraaf 2 van hoofdstuk VI van de Abw van de betrokkene worden teruggevorderd en dient tevens een beslissing te worden genomen over de wijze van tenuitvoerlegging van de terugvordering.
Bij de beslissing over de wijze van tenuitvoerlegging van de terugvordering gaat het om de hantering van een formele, op grond van artikel 86 van de Abw aan verweerder toekomende bevoegdheid met betrekking tot de vaststelling (en de eventuele aanpassing) van de wijze van invordering van kosten van bijstand. Een besluit over de hantering van die bevoegdheid bepaalt de rechtsverhouding tussen partijen nader. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 17 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/65.
Uit het vorenstaande volgt dat de in de brief van 20 juni 2001 vervatte mededeling omtrent de verrekening beheerst wordt door (paragraaf 2 van hoofdstuk VI van) de Abw. Dat bij de verrekening tussen het Lisv en verweerders gemeente de in genoemd Besluit van 11 december 2000 neergelegde regels dienen te worden nageleefd doet daaraan niet af.
Hieruit vloeit voort dat de in de brief van 20 juni 2001 vervatte mededeling omtrent de verrekening een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, dat het bezwaar van eiseres daartegen ontvankelijk is en dat het bestreden besluit van 21 december 2001 wegens strijd met de artikelen 1:3 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Door de vernietiging van het besluit van 21 december 2001 blijft tevens de (impliciete) intrekking van het besluit van 8 november 2001 niet in stand.
De rechtbank staat dan ook thans voor de vraag of laatstgenoemd besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Bij besluit van 8 november 2001 heeft verweerder het in geding zijnde deel van het besluit van 20 juni 2001 waarbij (impliciet) is besloten de over de periode van 1 juli 1991 tot 1 juli 2001 verleende bijstand van eiseres terug te vorderen en (expliciet) is besloten bedoelde bijstand met het Lisv te verrekenen gehandhaafd.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd om de over de periode van 1 juli 1991 tot 1 juli 2001 verstrekte bijstand (ten bedrage van
( 219.714,11 (€ 99.702,37)) van eiseres terug te vorderen.
Na de inwerkingtreding per 1 juli 1997 van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (hierna: Wet boeten), dienen de kosten van bijstand door de gemeente te worden teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in paragraaf 2 van hoofdstuk VI van de Abw.
Ingevolge het tweede lid van artikel XVI van de Wet boeten, strekt de werking van het bepaalde in genoemde paragraaf ten aanzien van de terugvorderingsprocedure en de wijze van invorderen zich ook uit tot gevallen waarin het gaat om terugvordering van kosten van bijstand verleend over tijdvakken vóór 1 juli 1997. Dit geldt ook voor het tijdvak waarin de terugvorderingsprocedure werd ingeleid met een verzoek bij de Kantonrechter.
Met betrekking tot de vraag welke materiële regels ingevolge het eerste lid van artikel XVI van de Wet boeten, het beoordelingskader zijn in de situatie dat een terugvorderingbesluit ziet op verleende bijstand over een periode die begint voor en die eindigt na 1 juli 1997, geldt volgens vaste rechtspraak van de CRvB dat de bepalingen die bij of krachtens de ABW respectievelijk de Abw gedurende het betreffende tijdvak hebben gegolden de basis voor de terugvordering vormen.
Artikel 58, tweede lid, van de ABW, zoals dat luidde van 1 augustus 1992 tot
1 januari 1996, bepaalt dat de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene worden teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt.
Artikel 59, tweede lid, van de ABW, zoals dat luidde vóór 1 augustus 1992, heeft dezelfde strekking, met dien verstande dat in die bepaling over verhaal en niet over terugvordering wordt gesproken en dat zij een bevoegdheid (en geen verplichting) tot verhaal inhoudt.
Ingevolge artikel 61d, eerste lid, van de ABW, zoals dat luidde van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1996, worden, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59, kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van de beschikking tot terugvordering zijn gemaakt, niet teruggevorderd.
Artikel 70 van de ABW, zoals dat luidde vóór 1 augustus 1992, bepaalt dat de rechtsvordering tot verhaal vervalt na verloop van vijf jaar nadat de kosten gemaakt zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat de middelen waar eiseres door de voortzetting van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 1 juli 1991 over beschikt de over het in geding zijnde tijdvak voor haar geldende bijstandsnorm overstijgen en dat aan de voorwaarden voor toepassing van de ter zake geldende bepalingen is voldaan.
Partijen verschillen wel van mening over de vraag of in het geval van eiseres verval- of verjaringstermijnen van toepassing zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het bepaalde in artikel 70 niet zonder meer mee dat de vordering tot verhaal van de aan eiseres vóór 1 augustus 1992 verleende bijstand is komen te vervallen.
In dit verband is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 mei 1984, NJ 1985, 749, heeft geoordeeld dat, wanneer in het besluit waarbij de in artikel 59, tweede lid, van de ABW bedoelde bijstand is verleend, duidelijk tot uitdrukking is gebracht dat deze later moet worden terugbetaald, deze bijstand in zoverre overeenstemt met bijstand in de vorm van een geldlening dat ook deze de strekking heeft een tijdelijk gebrek aan middelen op te heffen. Volgens artikel 71a, eerste lid, ABW (tekst vóór 1 augustus 1992) is artikel 70 niet van toepassing ten aanzien van terugvordering van kosten van bijstand, voortvloeiend uit geldlening of borgtocht. Tegen deze achtergrond brengt een redelijke uitleg van artikel 70 van de ABW mee dat het in een geval als bovenomschreven buiten toepassing moet blijven, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank tekent hierbij aan dat de CRvB dit oordeel over de strekking en uitleg van de artikelen 70 en 71a van de ABW zoals deze bepalingen luidden vóór 1 augustus 1992, in zijn uitspraak van 18 februari 2003, USZ 2003, 109, tot het zijne heeft gemaakt.
De rechtbank constateert dat een besluit waarbij de in artikel 59, tweede lid, van de ABW bedoelde bijstand aan eiseres is verleend ontbreekt, maar dat de door haar op 4 juni 1991 ondertekende machtiging ter zake van de terugbetaling bij verschuldigdheid van uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetten duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaraan in dit geval voor de toepassing van de artikelen 70 en 71a van de ABW, zoals deze bepalingen luidden vóór 1 augustus 1992, dezelfde betekenis worden gehecht als aan een besluit tot bijstandsverlening waarin is opgenomen dat de bijstand later moet worden terugbetaald.
De grief van eiseres dat de vordering ten dele is verjaard faalt dan ook.
De grief van eiseres dat verweerder bij het bestreden besluit van 8 november 2001 niet voor alle te onderscheiden tijdvakken het juiste materiële toetsingskader heeft gehanteerd treft echter wel doel. De terugvordering van de aan eiseres verleende bijstand ingevolge de ABW over het tijdvak 1 juli 1991 tot 1 augustus 1996 is ten onrechte gebaseerd op artikel 49 van de AAW, zoals dat destijds gold.
Het bestreden besluit van 8 november 2001 komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ook de grief van eiseres dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft weten te maken hoe het teruggevorderde bedrag van ( 219.714,11 (€ 99.702,37) tot stand is gekomen en dat daarom onvoldoende vaststaat dat de hoogte van dat bedrag juist is slaagt. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het besluit van
8 november 2001 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet toereikend is gemotiveerd nu daarin niet is ingegaan op hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd over het ontbreken van een wettelijke basis voor het opnemen van de (pseudo-)overhevelingstoeslag in het teruggevorderde bedrag en daarin evenmin is opgenomen hoe dat bedrag is samengesteld.
Het vorenstaande heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het bestreden besluit van 8 november 2001 in zijn geheel wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op de reden van vernietiging van dit besluit komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het verzoek van eiseres om verweerders gemeente op de voet van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade voor toewijzing in aanmerking komt. Indien verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt dient hij tevens aandacht te besteden aan de vraag of en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,- aan verleende rechtsbijstand. Van andere kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken is de rechtbank niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2001 gegrond,
vernietigt dit besluit,
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2001 gegrond,
vernietigt dit besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nader besluit op bezwaar neemt,
wijst de vordering van wettelijke rente af,
bepaalt dat de gemeente Utrecht het door eiseres betaalde griffierecht ad ( 60,-
(€ 27,23) aan haar vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van
€ 966,-, te betalen door de gemeente Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse als voorzitter en mrs. J.G.Th. Engelberts en V.M.M. van Amstel als leden, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2003.
de griffier: de voorzitter van de meervoudige kamer:
J.D. Koteris G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.