ECLI:NL:RBUTR:2003:AP1575

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 03/0234 en SBR 03/0314 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op basis van alcoholmisbruik en laboratoriumuitslagen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen eiser, een persoon die zijn rijbewijs ongeldig verklaard zag, en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Eiser had een ademalcoholgehalte van 790 µg/l, wat leidde tot de verplichting om zich te onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek. Dit onderzoek werd uitgevoerd door psychiater J.W. Gerritsen, die concludeerde dat eiser misbruik maakte van alcohol. De Minister verklaarde daarop het rijbewijs van eiser ongeldig. Eiser voerde aan dat de minister zich niet aan de wettelijke termijnen had gehouden en dat de laboratoriumuitslagen niet voldoende bewijs boden voor alcoholmisbruik. De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijnen in de Wegenverkeerswet (WVW) geen inhoudelijke gevolgen hebben en dat de conclusies van de keurend artsen, gebaseerd op uitvoerig onderzoek, valide waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende bewijs was voor voortgezet alcoholmisbruik en dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs terecht was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nrs. SBR 03/0234 en SBR 03/0314 VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een
voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
____________________________________________________________________________________
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 12 december 2002 waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 september 2002 ongegrond is verklaard. Bij besluit van 2 september 2002 is het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard voor alle categorieën.
1.2 Het verzoek is op 20 februari 2003 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. T.A.H. Nguyen en W. van Os, arts, beiden werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan en tevens beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) besluit de minister, indien de in artikel 130, eerste lid, van de WVW bedoelde mededeling daartoe aanleiding geeft, dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2.4 In de 'Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid' (hierna: de Regeling) zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 130-134 van de WVW.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt onder meer dat de minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 promille.
2.5 In artikel 134, eerste lid, van de WVW, is bepaald dat verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van het onderzoek, de uitslag van het onderzoek vaststelt. Bij de vaststelling van deze uitslag maakt verweerder gebruik van criteria die zijn neergelegd in de 'Regeling eisen geschiktheid'.
De in dit verband relevante paragraaf 8.8 "Chronisch misbruik van alcohol en drugs" van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid luidt als volgt:
"Voor personen met een voorgeschiedenis van 'probleemgedrag' als gevolg van inname van alcohol of drugs is voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is (bij voorkeur blijkens een behandelingsverslag dat met schriftelijke toestemming van de betrokkene is verkregen) dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dat laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens één jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring op basis van een specialistisch rapport zinvol is. Het al dan niet bestaan van defecttoestanden is dan een belangrijk punt van overweging. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van alcohol en drugs opleveren voor de verkeersveiligheid."
2.6 Artikel 12 van de Regeling bepaalt dat de minister besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen (a) of niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen (b).
2.7 Bij eiser is, gelet op de schriftelijke mededeling van 6 juni 2001 van de Regiopolitie Brabant-Noord, District Land van Cuijk, op 3 juni 2001 een ademalcoholgehalte geconstateerd van 790 µg/l.
Bij besluit van 14 juni 2001 heeft verweerder op basis van artikel 131 van de WVW en artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaald dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor aan eiser een rijbewijs is afgegeven.
2.8 Eiser is op 23 oktober 2001 onderzocht door psychiater R.F. Mann. Deze heeft in zijn verslag van bevindingen van dezelfde datum geconcludeerd dat volgens de classificatie DSM-IV eiser in het jaar voorafgaande aan de laatste aanhouding niet voldeed aan de criteria voor alcoholafhankelijkheid hoewel daar wel aanwijzingen voor waren, maar wel voldeed aan de criteria voor alcoholmisbruik. Uit de anamnese en het bloedonderzoek kwam naar voren dat eiser sinds de laatste aanhouding niet is gestopt met het misbruiken van alcohol.
2.9 Bij brief van 5 februari 2002 is eiser meegedeeld dat verweerder naar aanleiding van het onderzoek van 23 oktober 2001 het voornemen heeft eisers rijbewijs ongeldig te verklaren. Eiser is in deze brief tevens meegedeeld dat hij binnen twee weken kan verzoeken om een tweede onderzoek. Eiser is daartoe overgegaan.
2.10 Eiser is vervolgens op 11 april 2002 onderzocht door psychiater J.W. Gerritsen die op dezelfde datum zijn verslag van bevindingen heeft opgemaakt. Deze heeft geconcludeerd dat sprake is van tolerantie, matig inzicht, matige verantwoordelijkheid, onvoldoende controle over en een persistentie van het gebruik van alcohol.
Naar het oordeel van de onderzoeker is er sprake van misbruik van alcohol. Afhankelijkheid van alcohol wordt niet uitgesloten.
2.11 Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 2 september 2002 het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Daarbij is door verweerder overwogen dat op grond van alle beschikbare gegevens wordt geoordeeld dat paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid van toepassing is.
Tegen dat besluit is door eiser bij verweerder bezwaar aangetekend en voorts bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dat verzoek is bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 oktober 2002, met registratienummer SBR 02/1930 VV, afgewezen.
Bij het hier bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen het besluit van 2 september 2002 ongegrond verklaard. Het besluit is aan deze uitspraak gehecht.
2.12 Door eiser is in beroep aangevoerd dat - samengevat - verweerder zich niet heeft gehouden aan de in artikel 133 en 134 van de WVW genoemde termijnen. Voorts heeft het CBR op de zitting van de voorzieningenrechter van 15 oktober 2002 onjuiste informatie verschaft, in die zin dat de stelling dat 'een groot gedeelte van de chronisch alcoholmisbruikers geen verhoogde %CDT waarde vertoont' pertinent onjuist is en daardoor misleidend. In het bestreden besluit wordt niet meer over die waarde gesproken, terwijl deze waarde, in combinatie met gamma-GT, de meest betrouwbare en belangrijkste van de laboratoriumonderzoeken is.
Eiser heeft ter onder ondersteuning van zijn grieven een verklaring van de klinisch chemicus Dr. H.J.H. Kreutzer (Kreutzer) van 25 oktober 2002 overgelegd. Deze heeft onder meer verklaard dat naar schatting 70% van de chronisch alcoholgebruikers een verhoogde CDT vertoont. Een negatieve test maakt alcoholmisbruik minder waarschijnlijk maar sluit het niet uit. Overigens is Kreutzer van mening dat met alleen laboratoriumuitslagen in de hand er geen juridisch bewijs kan worden geleverd voor het vermoeden van alcoholmisbruik. Tevens heeft Kreutzer door eiser aan hem gestelde vragen over hepatitis A beantwoord. Wanneer iemand ooit hepatitis A heeft gehad komen er in het bloed antistoffen voor. In het begin tot enkele maanden na de ziekte, zijn dit antistoffen type IgM, daarna blijven vele jaren antistoffen type IgG aantoonbaar, aldus Kreutzer.
Eiser heeft tevens een afschrift van de uitslag van een op zijn initiatief ondergaan laboratoriumonderzoek van 14 oktober 2002 overgelegd, waaruit blijkt dat eiser postitief scoort op het Hepatitus A virus en negatief op antistoffen type IgM.
Desgevraagd heeft eiser ter zitting beaamd dat zijn negatieve score op antistoffen type IgM er op duidt, gelet op de verklaring van Kreutzer, dat hij niet recent hepatitis A heeft gehad.
Eiser heeft ten slotte betoogd dat hij tijdens de hoorzitting heeft aangetoond dat bepaalde stellingen van de beide door verweerder ingeschakelde psychiaters feitelijk onjuist zijn.
Het besluit is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen, en het juridische bewijs voor het vermoeden van alcoholmisbruik is naar het oordeel van eiser niet geleverd.
Ter zitting heeft eiser nog eens zijn belang bij het zo spoedig mogelijk weer kunnen beschikken over zijn rijbewijs naar voren gebracht. Eiser had met een partner een bedrijf in Rotterdam. Door het verlies van zijn rijbewijs heeft hij die baan moeten opzeggen. Vervolgens is hij gestart met een eenmanszaak. Zonder auto is het echter bijna onmogelijk om klanten te werven. Zijn zwangere vriendin raakt bovendien per 31 maart 2003 als gevolg van een reorganisatie haar baan kwijt.
2.13 Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat de in de artikelen 130 tot en met 134 van de WVW genoemde termijnen moeten worden beschouwd als termijnen van orde, en dat aan overschrijding van deze termijnen in de wet geen consequenties zijn verbonden.
Verweerder wenst vast te houden aan het oordeel van beide keurend artsen. Uit de verslagen blijkt dat door deze artsen een volledig onderzoek is uitgevoerd, bestaande uit een speciële anamnese, een medische anamnese, een lichamelijk onderzoek, een psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek. Verweerder kan niet oordelen over hetgeen ten tijde van de onderzoeken door eiser en de keurend artsen is gezegd, omdat verweerder daarbij niet aanwezig was. Bedacht dient wel te worden dat die artsen geen belang hebben bij de uitslag van het onderzoek, aldus verweerder.
Het eerste laboratoriumonderzoek van 8 oktober 2001 liet een verhoogde gamma-GT- en ASAT-waarde zien. Ten tijde van het tweede onderzoek van 2 april 2002 waren die waarden nog verder verhoogd. Beide keurend artsen hebben nadrukkelijk aangegeven dat deze afwijkende uitslagen niet door andere oorzaken dan overmatig alcoholgebruik kunnen zijn ontstaan en dat hieruit moet worden afgeleid dat eiser nog steeds te veel alcohol gebruikt.
De door eiser overgelegde uitslag van het onderzoek van 14 oktober 2002 duidt naar het oordeel van verweerder niet op een recent doorgemaakte hepatitis A.
Indien eiser wel recent hepatitis zou hebben gehad, dan zou dat bij eiser een ALAT-waarde hebben laten zien die dertig maal hoger is dan de bovenwaarde van de referentie-waarden. De ASAT-waarde zou tien tot twintig maal hoger zijn dan de bovenwaarde van de referentie-waarden. Indien iemand lijdt aan hepatitis is er ook sprake van geelzucht, donkere urine en donkere ontlasting.
De CDT-waarde is niet altijd verhoogd bij overmatig alcoholgebruik, hetgeen verband houdt met de sensitiviteit van de CDT-test. Het CBR gaat uit van een sensitiviteit van 60%, dat wil zeggen dat 6 van de 10 op verzoek van het CBR geteste personen een verhoogde CDT-waarde hebben. Kreutzer gaat uit van een sensitiviteit van 50% voor personen die incidenteel overmatig alcohol gebruiken en een sensitiviteit van 80% voor de echte alcoholisten. Omdat het CBR te maken heeft met een menggroep van echte alcoholisten en personen die incidenteel overmatig alcohol gebruiken, wordt uitgegaan van een sensitiviteit van 60%.
Gamma-GT is een leverenzym. Gamma-GT is evenals ALAT en ASAT verhoogd bij elke vorm van levercelbeschadiging. Alcoholgebruik van enige omvang gaat gepaard met een gamma-GT-verhoging. Normalisatie van gamma-GT geschiedt binnen 2 tot 4 weken na het staken van de alcoholconsumptie.
De bloedtesten, zoals die ook zijn gehanteerd bij eiser, worden uitgevoerd bij een geselecteerde populatie. Indien dan sprake is van waarden die hoger zijn dan de referentie-waarden, is de kans er groot dat er sprake is van alcoholmisbruik. Met andere woorden: de gevonden waarden hebben een positief voorspellende waarde.
Verweerder is van oordeel dat op goede gronden is gesteld dat sprake is van voortgezet alcoholmisbruik en dat paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid op eiser van toepassing is.
2.14 Allereerst merkt de voozieningenrechter op dat de in de WVW genoemde en door eiser aangehaalde beslistermijnen zich onderscheiden van de in de Awb genoemde bezwaar- en beroepstermijn.
Overschrijding van deze beslistermijn heeft in het systeem van de Abw alleen tot gevolg dat de belanghebbende tegen het niet tijdig nemen van het besluit, bezwaar of beroep kan indienen. Een dergelijke termijnoverschrijding heeft geen inhoudelijke gevolgen. Bij overschrijding van bezwaar- en beroepstermijnen is dat anders, daar betekent termijnoverschrijding in beginsel verlies van het recht (verder) te procederen. De betekenis van de in de Awb genoemde bezwaar- en beroepstermijn is voor de rechtsorde zo groot, dat de rechter daaraan moet toetsen, ongeacht het onderwerp van het geschil tussen partijen en ongeacht het belang van partijen. Achtergrond daarvan is het belang van de bezwaar- en beroepstermijnen voor de rechtszekerheid en daarmee voor de rechtsorde.
Om die reden kan de overschrijding door verweerder van de in de WVW genoemde beslistermijnen niet op één lijn worden gesteld met de overschrijding van de termijn waarbinnen een bezwaar- of beroepschrift moet worden ingediend, en kan de enkele constatering van het door verweerder in het onderhavige geval overschrijden van de in de WVW genoemde beslistermijnen niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.
2.15 De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat de beide door het CBR ingeschakelde psychiaters onzorgvuldig en onjuist zouden hebben gerapporteerd, en dat hun conclusies uitsluitend zijn gebaseerd op de laboratoriumuitslagen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt hebben beide artsen een uitvoerig onderzoek uitgevoerd. Gelet op de gedingstukken, waaronder de verklaring van Kreutzer, en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat het feit dat eiser bij de laboratoriumonderzoeken geen verhoogde CDT-waarde had, niet wil zeggen dat er bij hem geen sprake was van overmatig alcoholgebruik. Voor de stelling van eiser dat hij recent hepatitis A heeft gehad en dat dit zou hebben geleid tot een verhoogde gamma-GT-waarde, wordt in de stukken noch in het verhandelde ter zitting enige steun gevonden.
Gelet op de resultaten van de geneeskundige onderzoeken kan dan ook niet worden geoordeeld dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid en dat niet aannemelijk is dat eiser met misbruik van alcohol is gestopt.
2.16 Het belang van eiser bij het behoud van zijn rijbewijs in verband met zijn werk en zijn gezinssituatie, kan, gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 12 van de Regeling, geen rol spelen.
2.17 Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser zijn geen termen aanwezig.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.18 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist en wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten met betrekking tot het verzoek te veroordelen.
2.19 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2003.
De griffier: De voorzieningenrechter:
A. Heijboer mr. V.M.M. van Amstel
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: