ECLI:NL:RBUTR:2004:AO5514

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04/191
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Stichting PatiëntenPraktijk door Stichting Fonds PGO

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 20 februari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de Stichting PatiëntenPraktijk. Het verzoek betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag voor het jaar 2004 door de Stichting Fonds voor patiënten-, gehandicaptenorganisaties en ouderenbonden (Stichting Fonds PGO). De aanvraag werd afgewezen op basis van het besluit van 3 december 2003, waarin verweerder stelde dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat de verzoekster niet doelmatig en doeltreffend zou functioneren. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen beletsel was om het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten, aangezien tijdig bezwaar was gemaakt tegen het besluit. De rechter benadrukte dat de subsidieverlening een discretionaire bevoegdheid van bestuursorganen is, die slechts marginaal kan worden getoetst. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit mogelijk niet in stand kan blijven, maar dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. De rechter wees het verzoek af en veroordeelde verweerder in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
Reg. nr.: SBR 04/191
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om voorlopige voorziening, in het geschil tussen:
de Stichting PatiëntenPraktijk,
gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
en
het bestuur van de Stichting Fonds voor patiënten-, gehandicaptenorganisaties en ouderenbonden (Stichting Fonds PGO),
verweerder.
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 3 december 2003, waarbij de aanvraag van verzoekster voor een bijdrage in de exploitatielasten voor het jaar 2004 is afgewezen.
1.2 Het verzoek is op 13 februari 2004 ter zitting behandeld, waar namens verzoekster Y. Koster-Dreese en P. Kleingeld zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. ten Voorde, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Plessius en T. Bos, werkzaam als directeur respectievelijk coördinator stimuleringsprogramma bij de Stichting Fonds PGO, en door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Ten aanzien van de bevoegdheid om kennis te nemen van het onderhavige geschil heeft de voorzieningenrechter kennis genomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 augustus 2003, gepubliceerd in AB 2004/10. Naar aanleiding daarvan wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 4:23, eerste lid, van de Awb verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt. Een dergelijke wettelijke grondslag voor de onderhavige subsidieverlening is thans, ondanks genoemde uitspraak waarin het ontbreken van die wettelijke grondslag is geconstateerd, naar verweerder ter zitting heeft verklaard nog niet aanwezig. Het voornemen van de Minister van Volksgezondheid om via een delegatiebesluit op grond van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies aan de taken van het Stichting Fonds PGO een wettelijke basis te geven, is nog niet geformaliseerd, omdat de daartoe benodigde stappen nog niet door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn ondernomen. Dat betekent dat verweerders besluiten omtrent subsidieverlening op basis van de Bepalingen Financiële bijdragen 2004, die moeten worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels, nog niet op een wettelijke grondslag berusten.
De voorzieningenrechter acht echter in het kader van deze voorlopige voorziening van belang dat er geen sprake is van enige wijziging van het standpunt van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten aanzien van de wijze van financiering van de patiëntenorganisaties via het Fonds PGO, noch van een wijziging in de taken van het Fonds PGO. Er is dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de Minister de bevoegdheid en het standpunt van verweerder desgevraagd niet zal ondersteunen of bekrachtigen, nu sinds de bij invoering van de huidige wijze van subsidiering van landelijk werkzame patiëntenorganisaties onveranderd de bedoeling is geweest dat verweerder deze subsidiëringstaak van de Minister overnam en daarvoor als bestuursorgaan in de zin van de Awb wordt beschouwd. Er is dan ook uitsluitend sprake van het uitblijven van een reparatie van een formeel gebrek waarvan kan en mag worden aangenomen dat dat op afzienbare termijn geregeld zal zijn, temeer nu een en ander in ieder geval sinds voornoemde uitspraak van de ABRS bekend was aan verweerder en aan de Minister.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit louter formele gebrek tot de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan behoort en aan verzoekster thans niet kan worden tegengeworpen, nu zij zonder meer gerechtvaardigd op een bevoegde besluitvorming door verweerder mocht vertrouwen. Mede gelet op de onmiskenbaar bestuursrechtelijke context en het spoedeisende belang van verzoekster concludeert de voorzieningenrechter dan ook dat er zich geen beletsel voordoet om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
2.4 Verzoekster is in mei 2001 opgericht ten behoeve van activiteiten op het gebied van het praktijkgericht onderzoek voor patiënten- en consumentenorganisaties; daarbij was het voornemen om in een periode van vijf jaar een drietal programma’s te ontwikkelen en uit te voeren, te weten technische assistentie bij onderzoeksvragen van patiëntenorganisaties, financiering van een aantal kortlopende onderzoeken en verbreding van het patiëntenperspectief bij onderzoek en onderzoeksfinanciering.
Het Patiëntenfonds, rechtsvoorganger van Stichting Fonds PGO, heeft voor de uitvoering van deze programma’s voor een periode van vijf jaar een bedrag gereserveerd op zijn begroting en verzoekster in de gelegenheid gesteld jaarlijks een subsidieaanvraag voor een bijdrage in de exploitatielasten, onderbouwd met een werkplan en een begroting, in te dienen.
Na een startsubsidie voor de activiteiten tot 2001 heeft verweerder in 2001 en 2002 jaarlijks aan verzoekster subsidie verleend. Bij het besluit van 7 maart 2003 heeft verweerder naar aanleiding van de aanvraag voor 2003, aan verzoekster subsidie verleend met inachtneming van de door verzoekster ingediende begroting, en daarbij onder meer het volgende meegedeeld:
“Wij hebben geconstateerd dat uw werkplan 2003 in het verlengde ligt van uw werkplan 2002 en als zodanig een goede uitwerking is van onze in het bestuurlijk overleg van 11 juni 2002 gemaakte afspraken. Aan de andere kant hebben we in het hiervoor genoemde overleg van 12 februari jl. gezamenlijk moeten concluderen dat een aantal zaken in 2002 (nog) niet tot de afgesproken productie hebben geleid (help desk en praktijkgerichte onderzoeken) respectievelijk ook weer in 2003 op de rol staan (website, database en kennisspel). Tegen deze achtergrond is op 12 februari jl. afgesproken dat PatiëntenPraktijk in de periode maart-april 2003 extern te laten evalueren. Deze tussentijdse evaluatie zal geschieden langs de in de notitie “Verantwoord investeren in praktijkgericht onderzoek voor patiënten / consumentenorganisaties geformuleerde meetpunten voor succes voor de PatiëntenPraktijk. Een eerste opzet van het evaluatieonderzoek hebben wij u inmiddels doen toekomen. Zoals op 11 februari 2003 met de heren P. Kleingeld en J. van der Baard besproken is, is een belangrijke reden om de evaluatie op zeer korte termijn te starten dat dit de mogelijkheid biedt om de resultaten te betrekken bij onze besluitvorming over de continuering van het subsidie aan uw organisatie in het jaar 2004.“
In augustus 2003 is het rapport “Tussentijdse evaluatie van de Stichting PatiëntenPraktijk” uitgebracht. In dit rapport is ten aanzien van de drie door verzoeksters uitgevoerde programma’s, samengevat, het volgende geconcludeerd:
- programma 1 loopt redelijk goed, maar moet zich nog sterker dan voorheen gaan richten op technische ondersteuning, uitwisseling van ervaringen en toegankelijkheid en praktische relevantie van materiaal;
- programma 2 heeft onvoldoende opgeleverd en moet opnieuw geformuleerd worden. Advisering ten aanzien van onderzoeksvoorstellen en advisering over het goedkeuringsproces moet van elkaar gescheiden worden. De kwaliteit van de gerealiseerde adviezen/ondersteuning is moeilijk meetbaar vanwege het geringe volume en weinig helder geformuleerde uitgangspunten. Herstel van de relatie tussen PatiëntenPraktijk en Stichting Fonds PGO binnen de huidige organisatievorm is in de ogen van deze evaluatie een moeilijk te vervullen, voorwaarde;
- programma 3 kent successen en terugslagen. Conceptueel zijn successen geboekt bij de verheldering van het begrip patiëntenperspectief, operationeel is het rendement niet groot. De impact van het programma op bestaand onderzoek en vergroting van aandacht voor dan wel mede uitgaan van het patiëntenperspectief is gering.
In een overleg tussen bestuurders en vertegenwoordigers van verweerder en verzoekster op 20 augustus 2003 is het evaluatierapport besproken; verzoekster heeft na dat gesprek nog een schriftelijke reactie op het rapport aan verweerder gestuurd.
Bij het besluit van 29 augustus 2003 heeft verweerder, na de constatering dat de in het werkplan 2002 voorgenomen activiteiten slechts ten dele waren uitgevoerd, “bij wijze van uitzondering” de subsidie voor het jaar 2002 overeenkomstig de gegevens in de jaarrekening van verzoekerster vastgesteld.
Bij brief van 30 september 2003 heeft verweerder vervolgens het voornemen kenbaar gemaakt een eventuele aanvraag om subsidie (voor het jaar 2004) in principe niet te honoreren, omdat verzoeksters organisatie niet doelmatig en niet doeltreffend functioneert. Daarbij is verwezen naar de van aanvang af zich voordoende problemen met subsidiering, het in 2001 en 2002 ten dele uitvoeren van voorgenomen activiteiten en de volgens verweerder door verzoekster “niet ten principale” betwiste belangrijkste conclusies van het evaluatierapport.
2.5 Tegen het besluit van 30 september 2003 heeft verzoekster bezwaar gemaakt. De bezwarencommissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit te herroepen vanwege de daaraan klevende gebreken. De bezwarencommissie heeft in dit verband er op gewezen dat het besluit volgens verweerder weliswaar gebaseerd is op artikel 4:51, eerste lid van de Awb, maar in feite moet worden aangemerkt als een weigering van subsidie voor 2004 op grond van artikel 4:35, eerste lid, van de Awb. De motivering van het besluit, welke met name verwijst naar ervaringen van verweerder uit het verleden, acht de bezwarencommissie onvoldoende draagkrachtig, onder andere omdat bij een besluit op grond van genoemd artikel 4:35 sprake moet zijn van een weigering van een aanvraag en ook duidelijk inzicht moet bestaan in de wijze waarop in de periode direct voorafgaand de activiteiten zijn verricht.
Verweerder heeft naar aanleiding daarvan het besluit van 30 september 2003 op 8 januari 2004 ingetrokken.
2.6 In het thans bestreden besluit is, onder verwijzing naar het besluit van 30 september 2003 en met vermelding van een aantal omstandigheden die betrekking hebben op zowel het werkplan voor 2003 als en het werkplan voor 2004, de op 18 november 2003 door verzoekster ingediende subsidieaanvraag voor 2004 afgewezen omdat zij gegronde redenen aanwezig acht om aan te nemen dat verzoekster (ook) voor het jaar 2004 niet resultaatgericht, doeltreffend en doelmatig zal werken en de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden.
Blijkens het in de loop van deze procedure en ter zitting nader toegelichte standpunt is de grondslag van die afwijzing volgens verweerder gelegen in het bepaalde in artikel 4:35, eerste lid, onder a en b, van de Awb alsmede in hetgeen is neergelegd in de door verweerder vastgestelde Bepalingen Financiële Bijdragen 2004, met name artikel 3, aanhef en onder d, ingevolge welke bepaling een financiële bijdrage slechts wordt verleend indien de organisatie een zodanige werkwijze toepast dat redelijkerwijze mag worden verwacht dat met de bijdrage de beoogde doeleinden zullen worden bereikt en artikel 11, eerste volzin, dat bepaalt dat de organisatie er voor zorgdraagt dat de bijdrage op doelmatige wijze en uitsluitend wordt gebruikt voor de doeleinden waardoor deze wordt verleend en dat alle voorschriften, die de stichting aan het verlenen van een bijdrage verbindt, worden nageleefd.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt alvorens over te gaan tot een beoordeling van het voorgelegde geschil dat in een zaak als de onderhavige, waar het geschil mede een financiële noodzaak betreft, in beginsel slechts plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in de bezwaar- en beroepsprocedure in rechte geen stand kan houden. Bovendien moeten feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van de belangen van partijen mede zijn te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door verzoekster, indien zij door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zou worden het alsdan onverschuldigd betaalde aan het bestuursorgaan te betalen.
Daar komt nog bij dat het verstrekken van subsidies een bevoegdheid is van bestuursorganen, die door de rechter slechts marginaal getoetst kan worden. Het is immers met name een politiek-bestuurlijke keuze of voor een bepaald doel en aan een bepaalde instelling overheidsgeld ter beschikking wordt gesteld.
Gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid van verweerder is in deze procedure slechts ter beoordeling of verweerder in redelijkheid de subsidieaanvraag voor 2004 heeft kunnen afwijzen en of hij dat met in achtneming van de daarvoor geldende regels heeft gedaan.
2.8 De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat - anders dan verzoekster stelt - in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtstreekse aanspraak op subsidie, gedurende de bij de aanvang van de subsidiering voorziene looptijd van de activiteiten van 5 jaar. De reservering van een budget voor een periode van vijf jaar duidt er weliswaar op dat verweerder activiteiten op het betreffende beleidsterrein nuttig en subsidiabel acht maar dat brengt nog niet met zich mee dat verzoekster er zonder meer op mocht vertrouwen dat gedurende die periode subsidie verstrekt zou worden, zonder of ongeacht tussentijdse beoordeling van de activiteiten. Van enige toezegging op grond waarvan dat geconcludeerd zou moeten worden, is niet gebleken.
2.9 In artikel 4:35, eerste lid van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat de subsidieverlening in ieder geval kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder, gelet op het bepaalde in de artikelen 3, aanhef en onder d, en 11 van de Bepalingen Financiële Bijdragen 2004 bij de verlening van subsidie dient te betrekken of de organisatie zodanig te werk gaat dat de met de bijdrage beoogde doeleinden zullen worden bereikt en of het geld doelmatig wordt besteed. Verweerder heeft blijkens dit beleid de verplichting toe te zien op doelmatige en effectieve aanwending van het subsidiebedrag en is derhalve ook bevoegd op die grondslag tot weigering van subsidie over te gaan.
2.10 Uit de gedingstukken komt naar voren dat over de vraag of verzoekster efficiënt en effectief met het subsidiegeld is omgegaan, al vanaf het begin van de subsidierelatie een fundamenteel verschil van inzicht tussen verweerder en verzoekster bestaat. De voorzieningenrechter acht daarvoor illustratief het onderscheid tussen de meer concrete, op projectmatig aanpak gestoelde insteek van verweerder tegenover de op een langlopende, programmatische aanpak voorgestane uitwerking door verzoekster. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster gedurende de periode waarop het evaluatieonderzoek betrekking had, te weten tot mei 2003, niet naar tevredenheid van verweerder heeft gefunctioneerd.
Verzoekster heeft benadrukt dat in 2002 is afgesproken het verleden te laten rusten en met een schone lei te beginnen. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat - hoewel een dergelijke afspraak niet ondubbelzinnig in de stukken is aan te wijzen - een soortgelijke bedoeling van verweerder wel aannemelijk is; immers de subsidie over 2002 is, hoewel verweerder ontevreden was over het bereikte resultaat, toch zonder verdere consequenties vastgesteld. Ook is begin 2003 besloten over te gaan tot de evaluatie en op grond daarvan te bezien of dat gevolgen zou moeten hebben voor de voortzetting van subsidiering na 2003. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat dit echter onverlet of gegronde redenen als bedoeld in artikel 4:35 van de Awb aanwezig konden worden geacht voor de veronderstelling dat in 2004 onvoldoende resultaatgericht, doeltreffend en doelmatig zal worden gewerkt.
2.11 Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 4:35 van de Awb zal het bestuursorgaan om op grond van de in het eerste lid van dit artikel, genoemde gevallen preventief een subsidie te kunnen weigeren, moeten beschikken over concrete, op de individuele subsidieverzoeker betrekking hebbende aanwijzingen dat zich waarschijnlijk (‘misschien” is niet voldoende) een intrekkingsgrond zal voordoen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien subsidie wordt gevraagd voor een activiteit die in financiële of organisatorische zin of uit oogpunt van deskundigheid de mogelijkheden van de aanvrager kennelijk te boven gaat. Het feit dat de subsidie voor het voorgaande jaar op dezelfde grond lager moest worden vastgesteld kan een concrete aanwijzing zijn, maar - aldus de wetsgeschiedenis - is niet zonder meer voldoende aangezien het mogelijk is dat de situatie van de ontvanger inmiddels zodanig is gewijzigd dat voor vrees voor herhaling geen grond bestaat. Bij het bepaalde onder b van genoemd artikel 4:35, eerste lid, is opgemerkt dat het enkele feit dat de aanvrager in het verleden in strijd met de verplichtingen verbonden aan de subsidie heeft gehandeld, niet voldoende is om de subsidie te weigeren op deze grond. Er zullen bijkomende omstandigheden moeten worden aangevoerd, waaruit aannemelijk wordt dat de aanvrager ook dit keer de verplichtingen niet nakomt. Verder kan het gedrag van de aanvrager in het verleden een rol spelen, in ieder geval wanneer daaruit blijkt van ontbreken van kwaliteiten die onmisbaar zijn om de verplichtingen na te komen en voorts vaststaat dat in deze kwaliteiten geen wijziging is gekomen. Het enkele feit dat de aanvrager zich in het verleden aan misbruik van subsidie heeft schuldig gemaakt is op zichzelf onvoldoende grond voor een weigering op grond van artikel 4:35, eerste lid, van de Awb, tenzij uit bijkomende omstandigheden blijkt dat herhaling, van bijvoorbeeld recent of herhaald misbruik, valt te vrezen.
2.11 Op grond van deze toelichting in de wetsgeschiedenis komt naar voren dat het bij artikel 4:35 moet gaan om vermoedens die gegrond zijn op concrete feiten of omstandigheden aan de zijde van verzoekster, waarbij tevens eerder onvoldoende presteren op zichzelf geen reden is om tot de preventieve weigering van de gevraagde subsidie over te gaan. De wetgeschiedenis duidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook op een zware motiveringseis.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld aanwijzingen te hebben dat het functioneren van verzoekster in 2003 onvoldoende resultaatgericht, doelmatig en doeltreffend was en dat het werkplan 2004 tot diezelfde veronderstelling aanleiding geeft. De voorzieningenrechter betwijfelt of hiermee echter sprake is van concrete feiten of omstandigheden aan de zijde van verzoekster; veeleer lijkt het bestreden besluit te stoelen op een inhoudelijk oordeel van verweerder over de onvoldoende doelmatigheid en doeltreffendheid van de activiteiten van verzoekster. Zo is uit de stukken niet gebleken dat verweerder zich al een oordeel heeft gevormd over de in 2003 verrichte activiteiten en op grond daarvan tot de conclusie is gekomen dat de activiteiten in 2004 niet zullen voldoen; er is ook niet gebleken dat verweerder daartoe al in staat was, nu hij geen kwartaalrapportages over de tweede helft van 2003 heeft gevraagd of anderszins een verantwoording over 2003 tot zijn beschikking had. Ten aanzien van de in het betreden besluit genoemde kritiekpunten over het werkplan voor het jaar 2004 constateert de voorzieningenrechter dat een beoordeling van de juistheid van verweerders vermoeden - voorzover de marginale toetst van de voorzieningenrechter een inhoudelijk oordeel hieromtrent mogelijk maakt - van de zijde van verzoekers is weersproken met een beroep over het programmatige karakter van de activiteiten, waarbij het bijvoorbeeld de vraag is in hoeverre het vermelden van dezelfde activiteiten als op het werkplan van 2003 niet gerechtvaardigd is doordat deze jaarlijks terugkerende werkzaamheden onderhoud en actualisatie vergen.
Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat verweerder, met het oog op de voorgestane resultaatgerichtheid, doelmatigheid en doeltreffendheid, eerder de subsidie lager heeft vastgesteld of voor voorgaande jaren concrete verplichtingen aan de subsidieverstrekking heeft verbonden die door verzoekster overtreden zouden zijn. Integendeel, ondanks verweerders klaarblijkelijke ontevredenheid is het over 2002 toch tot een ongewijzigde vaststelling gekomen en is voor 2003 zonder aan de concreet geformuleerde, aan subsidietoekenning verbonden verplichtingen op dit vlak tot subsidieverlening overgegaan.
2.11 In het licht van het voorgaande kan naar voorlopig oordeel dan ook niet met zekerheid worden gezegd dat de omstandigheden zoals opgesomd in het bestreden besluit, te beschouwen zijn als zodanig concrete aanwijzingen als in de wetsgeschiedenis bij artikel 4:35 van de Awb is bedoeld. Voor een weigering op grond van dit artikel ontbreekt naar voorlopig oordeel vooralsnog een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het besluit voorshands in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
2.12 Uit de omstandigheden zoals die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter wel dat verweerder in februari 2003 duidelijk heeft aangekondigd dat de uitkomsten van de evaluatie bepalend zouden zijn voor de vraag of na 2003 op dezelfde voet voortgegaan zou worden met subsidiering. Tegen die achtergrond komt het de voorzieningenrechter voor dat veeleer sprake was van een situatie waarin verweerder, op grond van (gewijzigde) inzichten voortkomend uit die evaluatie, had kunnen besluiten tot het in de toekomst niet voortzetten van de subsidierelatie. Dat verzoekster over het doel en de uitkomsten van de evaluatie een andere mening is toegedaan dan verweerder, is gezien de discretionaire bevoegdheid van verweerder ter zake van de subsidieverlening, hierbij niet doorslaggevend.
Daarbij komt dat verweerder subsidiair naar voren heeft gebracht dat de van rijkswege opgelegde bezuinigingstaakstelling inmiddels tot veranderde omstandigheden dan wel gewijzigde inzichten hebben geleid die zich verzetten tegen voortzetting van subsidieverstrekking, waardoor zich subsidiair een weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb.
Gelet hierop houdt de voorzieningenrechter het voor mogelijk dat het bestreden besluit, zij het met aangevulde dan wel gewijzigde grondslag, bij de beslissing op bezwaar stand zal houden. Om die reden, mede in aanmerking genomen de hiervoor bij 2.8 genoemde terughoudendheid die de voorzieningenrechter in kwesties als de onderhavige past, bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals door verzoekster gevraagd.
2.13 De voorzieningenrechter wijst er verder nog op dat, indien verweerder bij de beslissing op bezwaar uiteindelijk met toepassing van artikel 4:51 van de Awb tot beëindiging van de subsidierelatie zou overgaan, daarbij wel sprake dient te zijn van het in acht nemen van een redelijke termijn. In dit verband is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster vanaf 30 september 2003 op de hoogte was van het voornemen van verweerder om te komen tot beëindiging van de subsidierelatie en dit voornemen, ondanks het later intrekken van dat besluit, door verweerder steeds benadrukt is gebleven. Daar staat tegenover dat verzoekster in een lastiger parket is gebracht dan nodig was, door de gebreken aan het besluit van 30 september 2003 en de omstandigheid dat derhalve pas bij het besluit van 8 januari 2004 duidelijk is geworden dat het bestreden besluit van 3 december 2003 het definitieve standpunt van verweerder omtrent de beëindiging van de subsidie per 2004 inhield. Had verweerder immers op 30 september 2003 een deugdelijk besluit genomen (zoals aanvankelijk haar bedoeling was, op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb) dan had verzoekster, binnen de redelijke termijn en voordat de subsidie daadwerkelijk was stopgezet, om een oordeel van de rechter kunnen vragen.
Tegen deze achtergrond bezien acht de voorzieningenrechter het aangewezen dat verweerder bij de te nemen beslissing op bezwaar beziet of thans gevolgde wijze van besluitvorming bijzondere, voor de afbouw van de verplichtingen van verzoekster nadelige financiële gevolgen met zich mee heeft gebracht.
2.14 Hetgeen hiervoor is overwogen is voor de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor rechtsbijstand (€ 32,- x 2 punten, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
2.15 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af,
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ad € 644,-;
3.3 bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad
€ 232,- aan haar dient te vergoeden;
3.4 wijst de Stichting Fonds PGO aan als de rechtspersoon die de onder 3.2
en 3.3 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
J.D. Koteris mr. V.M.M. van Amstel
Afschrift aan partijen verzonden op: