ECLI:NL:RBUTR:2004:AO9004

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04/161
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsuitkering en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 16 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. Het verzoek betreft de herziening van de bijstandsuitkering van de verzoeker, die van 18 januari 1993 tot en met 30 september 2003 heeft gelopen. De herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering zijn gebaseerd op het bezit van een woning in Marokko en het niet voldoen aan de inlichtingenplicht door de verzoeker. De verzoeker heeft geruime tijd op het sofi-nummer van zijn broer gewerkt en heeft hierover geen opgave gedaan aan de verweerder, terwijl hij wel recht op bijstand heeft genoten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker de inlichtingenplicht heeft geschonden, zowel ten aanzien van zijn inkomsten als ten aanzien van zijn vermogen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de verzoeker ten onrechte bijstand heeft ontvangen.

De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er geen spoedeisende omstandigheden zijn die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen. De verzoeker heeft aangegeven dat er een echtscheidingsprocedure aan de gang is en dat zijn vrouw en kinderen inmiddels een bijstandsuitkering hebben ontvangen. Hierdoor is er geen sprake van dreigende problemen voor het onderhoud van de kinderen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het belang van de verzoeker bij een bijstandsuitkering niet opweegt tegen het risico van restitutie van onterecht ontvangen bijstand. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling van de verweerder in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 04/161 VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker], wonende te [adres],
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal,
verweerder.
____________________________________________________________________________________
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 23 december 2003, verzonden 30 december 2003, waarbij de bijstandsuitkering van 18 januari 1993 tot en met 30 september 2003 is herzien, de over die periode ten onrechte genoten bijstand is teruggevorderd, en het recht op uitkering is ingetrokken per 1 oktober 2003, in verband met het bezit van verzoeker van een eigen woning in Marokko en het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
1.2 Het verzoek is op 9 maart 2004 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.J. Nettenbreiers, advocaat te Rhenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R.E. Bol en J.F. Bakkenes, beiden werkzaam bij de gemeente Veenendaal.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat in een zaak als de onderhavige, waar het geschil een financiële aanspraak betreft, in beginsel slechts plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in de bezwaar- en beroepsprocedure in rechte geen stand kan houden. Bovendien moeten feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts zal in de afweging van de belangen van partijen mede zijn te betrekken de vraag naar -kort gezegd- het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door verzoeker, indien deze door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zou worden het alsdan onverschuldigd betaalde aan het bestuursorgaan te betalen.
2.4 Uit de stukken komt (onder meer) naar voren dat verzoeker geruime tijd op het sofi-nummer van zijn broer heeft gewerkt en dat hij over de daarmee verworven inkomsten geen opgave aan verweerder heeft gedaan, terwijl hij wel recht op bijstand heeft genoten. Uit de stukken, met name een proces-verbaal van het verhoor van verzoeker, blijkt tevens dat verzoeker het verrichten van deze werkzaamheden heeft toegegeven.
Voorts blijkt uit de stukken dat sprake is van een woning in Marokko, die op naam staat van verzoeker, en waarvan verweerder op basis van een onderzoek door de Nederlandse Ambassade, Bureau Sociale Zaken te Rabbat, van 28 augustus 2003, heeft aangenomen dat deze woning tot het vermogen van verzoeker gerekend dient te worden. Verzoeker heeft hiervan evenmin mededeling aan verweerder gedaan. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de stelling dat verzoeker de woning in verband met familieafspraken op zijn naam heeft staan, maar daarvan geen eigenaar is; een dergelijke handelwijze - wat daar ook van zij - brengt het risico met zich mee dat de woning ook daadwerkelijk als verzoekers eigendom wordt aangemerkt, hetgeen geheel voor verzoekers rekening dient te blijven.
Gelet op het voorgaande en gezien de gedingstukken is naar voorlopig oordeel dan ook voldoende gebleken dat verzoeker de inlichtingenplicht zowel ten aanzien van inkomsten als ten aanzien van vermogen heeft geschonden en dientengevolge ten onrechte een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) heeft ontvangen.
2.5 Ten aanzien van de in het bestreden besluit opgenomen terugvordering vanaf 1993 merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat het bestreden besluit in de verwijzing naar de wettelijke grondslag ervan, geen blijk geeft van onderscheidenlijke grondslagen van de Algemene bijstandswet voor de terugvordering van bijstand van voor 1 juli 1997 en na 1 juli 1997, gelet op de wijzigingen in de wettelijke bepalingen per die datum naar aanleiding van de Wet Boeten, Maatregelen en Terugvordering. Deze omstandigheid laat echter onverlet dat verweerder onder beide regimes kon besluiten tot terugvordering van teveel verleende bijstand. Nu achteraf gezien is gebleken dat ten onrechte bijstand is verleend en eiser ook redelijkerwijs kon weten dat aan hem ten onrechte bijstand werd betaald, was verweerder hoe dan ook bevoegd terug te vorderen.
De voorzieningenrechter ziet in deze omstandigheid dat ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, temeer nu verweerder een en ander bij zijn beslissing op het bezwaarschrift nog kan herstellen.
In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat met ingang van 1 januari 2004 de Wet werk en bijstand (WWB) in werking is getreden en de Abw is ingetrokken. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 21 van de Invoeringswet WWB op grond waarvan de Abw (nog) van toepassing is (het bestreden besluit is immers genomen voor de peildatum 31 december 2003, terwijl het bezwaarschrift van daarna dateert). Derhalve dient op het bezwaar beslist te worden met toepassing van de WWB. Verweerder dient daarom bij de beslissing op bezwaar ook in te gaan op de eventuele gevolgen op de betreffende terugvordering van de WWB; gelet op de feiten zoals die naar voren komen uit de gedingstukken en artikel 58 van de WWB is in deze omstandigheid naar voorlopig oordeel niet nu al een grond aanwezig voor de veronderstelling dat het besluit tot terugvordering bij de beslissing op bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
2.6 Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat zich in dit geval geen spoedeisende omstandigheden voor het treffen van een voorlopige voorziening voordoen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat inmiddels is gebleken dat er een echtscheidingsprocedure met betrekking tot het huwelijk van verzoeker in gang is gezet en dat aan de vrouw en de kinderen van verzoeker inmiddels wel een (voorschot op de) bijstandsuitkering is toegekend, zodat geen sprake meer is van de in het verzoek om voorlopige voorziening gestelde dreigende problemen voor het voorzien in het onderhoud van de kinderen van verzoekers gezin.
Het belang van verzoeker bij een bijstandsuitkering voor hemzelf weegt in de gegeven omstandigheden niet op tegen het onder 2.3 genoemde restitutierisico. Daarbij wordt nog opgemerkt dat verzoeker de door hem verzwegen inkomsten niet heeft ontkend, zodat wat dat betreft de schending van de inlichtingenplicht in ieder geval vaststaat, en dat er voorshands geen aanleiding is om het onderzoek naar de woning van verzoeker in Marokko onvoldoende of onjuist te achten. Daarbij is het ook aan verzoeker zelf om in deze omstandigheden waarin hij veel heeft verzwegen aan verweerder, duidelijkheid over een en ander te verschaffen. Overigens had verzoeker (in ieder geval) al vanaf 30 oktober 2003, toen verweerder zijn recht op bijstand heeft opgeschort, bekend kunnen zijn met de problemen omtrent zijn bijstandsuitkering, zodat hij wat dat betreft al behoorlijke wat tijd gehad heeft om met meer informatie ter zake te komen. Voorshands is onvoldoende gebleken dat de recente aardbeving in Marokko een zodanige invloed op het betreffende perceel met bebouwing heeft gehad, dat daaraan geen substantiële waarde meer zou kunnen worden toegekend.
2.7 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. E.M. Tol mr. V.M.M. van Amstel
Afschrift verzonden aan partijen op: