ECLI:NL:RBUTR:2004:AO9087

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 03/1364
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet en de gevolgen van voorlichting door de Sociale verzekeringsbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Utrecht, gedateerd 10 mei 2004, staat de toekenning van kinderbijslag centraal, specifiek in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarbij haar bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van kinderbijslag voor haar zoon, geboren in april 2000, met terugwerkende kracht vanaf het derde kwartaal van 2001. Eiseres stelde dat de geboorte van haar zoon niet tijdig aan de Svb was gemeld, wat haar recht op kinderbijslag zou hebben beïnvloed.

De rechtbank oordeelt dat de Svb in zijn voorlichtingsmateriaal zonder voorbehoud heeft aangegeven dat bij de geboorte van een tweede of volgend kind geen aanvraag bij de Svb hoeft te worden gedaan, naast de aangifte bij de gemeente. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat, wanneer de geboorte niet door de gemeente aan de Svb wordt gemeld, dit als een bijzonder geval moet worden aangemerkt volgens artikel 14, derde lid, van de AKW. De rechtbank stelt vast dat eiseres zich pas op 3 september 2002 tot de Svb heeft gewend, wat door de Svb als de datum van aanvraag is aangemerkt.

De rechtbank concludeert dat de Svb op goede gronden de kinderbijslag voor eiseres heeft vastgesteld met ingang van het derde kwartaal van 2001. De door eiseres aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank wijst erop dat er geen aanleiding is om de Svb te veroordelen in de proceskosten, aangezien het beroep ongegrond wordt verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van correcte communicatie en voorlichting door de Svb, en hoe dit invloed kan hebben op de rechten van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 03/1364
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
e i s e r e s,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb),
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 april 2003 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen zijn besluit van 26 november 2002 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiseres met ingang van het derde kwartaal van 2001 in aanmerking gebracht voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar zoon [X], geboren [april] 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2004, waar eiseres, na kennisgeving daartoe, niet is verschenen.
Namens verweerder is verschenen G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Svb.
2. OVERWEGINGEN
Feiten
Op 3 september 2002 heeft eiseres zich telefonisch tot verweerder gewend met de mededeling dat haar uit een door haar ontvangen beschikking van verweerder met betrekking tot de kinderbijslag voor haar kinderen [Y], geboren [februari] 1993, en [Z], geboren [juli] 1996, was gebleken zij voor haar zoon [X], geboren [april] 2000, geen kinderbijslag ontving.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft verweerder eiseres met ingang van het derde kwartaal 2001, derhalve met een terugwerkende kracht van 1 jaar, alsnog in aanmerking gebracht voor kinderbijslag voor [X].
Standpunten partijen
Verweerder stelt dat de geboorte van [X] hem niet is gemeld via de geautomatiseerde gegevensuitwisseling tussen de gemeentelijke basisadministratie en de Svb. Het eerste contact van eiseres met de Svb over de kinderbijslag voor [X] heeft plaatsgevonden op 3 september 2002, welke datum daarom door verweerder wordt aangemerkt als de datum waarop de wijziging in de gezinssituatie is doorgegeven.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op artikel 14, derde lid, van de AKW en de toepasselijke beleidsregels, geen kinderbijslag kan worden vastgesteld over de periode voorafgaand aan het derde kwartaal 2002. Een bijzonder geval om van de beleidsregels af te wijken acht verweerder niet aanwezig. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, mocht een bijzonder geval worden aangenomen, er geen sprake is van financiële hardheid indien de terugwerkende kracht wordt beperkt tot een jaar.
Eiseres wijst erop dat verweerder in zijn voorlichting aangeeft dat de geboorte van een tweede of volgend kind alleen moet worden gemeld bij de gemeente en niet bij verweerder. Zij betoogt dat zij de geboorte van [X], die niet haar eerste kind is, bij de gemeente heeft aangegeven. Dat de uitwisseling van gegevens tussen gemeenten en de Svb blijkbaar niet correct is verlopen, dient naar haar mening voor rekening en risico van verweerder te komen, nu deze de aanmeldingsprocedure aldus heeft ingericht. Eiseres acht het strijdig met de rechtszekerheid dat haar nu door verweerder wordt tegengeworpen dat zij geen aanvraag heeft ingediend. In elk geval is sprake van een bijzonder geval, zo voert zij aan.
Subsidiair is eiseres van mening dat de AKW in het onderhavige geval geen wettelijke basis biedt om de terugwerkende kracht tot één jaar te beperken. Het recht op kinderbijslag is eerder vastgesteld naar aanleiding van haar aanvraag ter gelegenheid van de geboorte van haar eerste kind, zodat de toekenning van kinderbijslag voor [X] haars inziens een herziening betreft van een reeds bestaand recht. Artikel 14, derde lid, van de AKW ziet echter niet op de herziening van het recht op kinderbijslag, maar op de vaststelling daarvan.
Meer subsidiair acht eiseres het in strijd met de redelijkheid dat verweerder alleen bij hardheid gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de kinderbijslag in te laten gaan met terugwerkende kracht van meer dan één jaar.
Toepasselijke wetgeving
Ingevolge het eerste lid van artikel 7 van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind en een pleegkind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
Artikel 14 van de AKW, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel stelt de Svb op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.
Ingevolge het tweede lid wordt een aanvraag ingediend door middel van een door de Svb beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
Ingevolge het derde lid kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Svb is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin.
Overwegingen
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit het bepaalde in artikel 7 van de AKW voortvloeit dat het recht op kinderbijslag per kind wordt vastgesteld. Artikel 14 van de AKW regelt de aanvraag en de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Het recht op kinderbijslag wordt op grondslag van de aanvraag vastgesteld, als gevolg waarvan uitbetaling plaatsvindt. Gezien voornoemde bepalingen dient ieder recht, inclusief de verandering daarvan, per kind te worden aangevraagd.
De rechtbank stelt vast dat eiseres zich wat de kinderbijslag ten behoeve van [X] betreft eerst op 3 september 2002 tot verweerder heeft gewend. Verweerder heeft dan ook op goede grond deze datum aangemerkt als de datum waarop eiseres een aanvraag als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de AKW heeft gedaan om met betrekking tot [X] in aanmerking te worden gebracht voor kinderbijslag.
Gebleken is dat verweerder de vaste praktijk heeft dat hij, indien een betrokkene recht heeft op kinderbijslag, bij de geboorte van een tweede of volgend kind 'automatisch' het bedrag van de kinderbijslag verhoogt als deze geboorte binnen dertig dagen bij de gemeente is aangegeven. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder de aangifte bij de gemeente van een tweede of volgend kind, wanneer deze door de gemeente aan hem wordt gemeld, aanmerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de AKW. Dit betekent echter niet dat, indien deze aangifte om een of andere reden niet door de gemeente aan verweerder wordt gemeld, desondanks, in afwijking van artikel 14 van de AKW, voor een potentieel rechthebbende recht op kinderbijslag ontstaat.
Gelet op het voorgaande kan de kinderbijslag voor [X] niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin eiseres de aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend, tenzij sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, in welk geval verweerder de bevoegdheid heeft hiervan af te wijken.
Voor het hanteren van die bevoegdheid heeft verweerder beleid vastgesteld, welk beleid is neergelegd in de beleidsregels 2002 onder 5.2.1. Volgens dit beleid is er sprake van een bijzonder geval
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen, uitkering of kinderbijslag én deze onbekendheid verschoonbaar was.
Dit beleid is in vaste jurisprudentie in algemene zin aanvaard.
Verweerder geeft in zijn voorlichtingsmateriaal zonder enig voorbehoud te kennen dat er bij de geboorte van een tweede of volgende kind naast de aangifte van de geboorte bij de gemeente geen aanvraag bij hem hoeft te worden gedaan. In de voorlichting wordt er op geen enkele wijze gewag van gemaakt dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de aanvraag bij de potentieel belanghebbende berust en dat dit tot gevolg heeft dat, wanneer dat de geboorte door omstandigheden niet door de gemeente aan verweerder wordt gemeld, het aan de potentieel belanghebbende is alsnog zelf bij verweerder de aanvraag om kinderbijslag in te dienen. Voorts is gesteld noch gebleken dat de aangifte van de geboorte van [X] niet tijdig bij de gemeente heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat de te late aanvraag van eiseres een aantoonbaar gevolg is van de voorlichting, zoals deze door verweerder wordt gegeven. Gelet hierop en op het gestelde in paragraaf 5.2.1 is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval dient te worden gesproken van een bijzonder geval.
Ingevolge verweerders beleid (paragraaf 5.2.1.2) wordt, als er sprake is van een bijzonder geval, kinderbijslag met terugwerkende kracht van meer dan één jaar toegekend, indien het van hardheid zou getuigen om te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar. Daarvan is sprake volgens het beleid van verweerder als de betrokkene financiële schade heeft geleden die het directe gevolg is van de gebeurtenis die aanspraak geeft op kinderbijslag. Dergelijke schade wordt geacht te zijn opgetreden indien het netto inkomen van de betrokkene, (mede) door het niet tijdig aanvragen van de kinderbijslag, onder de voor betrokkene geldende minimumnorm is gedaald in de periode tussen de datum van de aanspraak gevende gebeurtenis en de datum één jaar voor de aanvraag. In het kader van de AKW is de minimumnorm gelijk aan het netto-uitkeringsbedrag krachtens de AOW, verhoogd met de kinderbijslag waarop bij een tijdige aanvraag recht zou hebben bestaan. Dit beleid is in bestendige rechtspraak aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van eiseres geen sprake is van hardheid, nu niet is gebleken dat het gezinsinkomen van eiseres gedurende de hier van belang zijnde kwartalen onder voormelde minimumnorm is gekomen.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op de redelijkheid merkt de rechtbank op dat de CRvB 28 november 2001, RSV 2002/28 heeft geoordeeld dat, nu de AKW moet worden aangemerkt als een bodemvoorziening, er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het uit verweerders beleid voortvloeiende onderscheid in inkomen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op goede grond aan eiseres voor haar zoon [X] kinderbijslag heeft toegekend met ingang van het derde kwartaal van 2001.
De door eiser aangevoerde gronden kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Ook overigens is niet gebleken dat dit besluit niet in stand kan blijven. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
3. BESLISSING
De rechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2004.
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. .J.J.A.G. van der Bruggen mr. D.A. J. Overdijk
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.