RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
Reg.nrs.: SBR 04/879 VV en SBR 04/881 VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de gedingen tussen:
Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht,
verweerder.
1.1 De verzoeken om een voorlopige voorziening hebben betrekking op verweerders besluiten van 17 maart 2004, waarbij aan de Stichting Faunabeheereenheid Utrecht te Zeist (Fbe) ontheffingen op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet (Ffw) zijn verleend van met name artikel 9 van die wet voor het in de periode van 18 maart 2004 tot 9 maart 2006 opsporen en doden met behulp van de middelen geweer, kunstlicht en aardhond van de beschermde diersoort Vos (Vulpes vulpes) in de zogeheten minimale zones respectievelijk voor maximaal 287 exemplaren per jaar in de zogeheten overgangszones zoals beschreven in paragraaf 12.4 en 12.13 van het Faunabeheerplan Utrecht 2004-2008 (Fbp).
1.2 De verzoeken zijn op 29 april 2004 ter zitting behandeld, waar verzoekster is verschenen bij A.P. de Jong en H.H. Niesen, respectievelijk secretaris en vice-voorzitter van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.L.I. Roskamp en F.R. Beenen, werkzaam bij de provincie Utrecht. Namens de ontheffinghoudster is verschenen W.A.P. van der Klift.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over de geschillen in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedures.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen de besluiten waarop de verzoeken betrekking hebben en deze rechtbank in de hoofdzaken bevoegd zal zijn, is er geen beletsel de verzoeken om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Ten aanzien van de onderhavige ontheffing stelt de voorzieningenrechter voorop dat in beginsel slechts plaats is voor schorsing van de besluiten van 17 maart 2004 indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat die besluiten in de bezwaar- en beroepsprocedure in rechte geen stand kunnen houden.
2.5 Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw luidt als volgt:
"Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt:
a. alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis".
Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d van de Ffw kan verweerder, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid, ter voorkoming van schade aan flora en fauna.
Ingevolge het tweede lid van artikel 68 Ffw wordt deze ontheffing slechts verleend aan een Fbe op basis van een Fbp.
2.6 Bij besluit van 9 maart 2004 is conform artikel 30 van de Ffw het Fbp goedgekeurd.
De onderhavige ontheffingsbesluiten zijn op dit Fbp gebaseerd. Niet is gesteld, noch is gebleken dat het Fbp niet voldoet aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 30, derde lid, van de Ffw in samenhang met het Besluit Faunabeheer (Besluit van 28 november 2000, Stb 522).
2.7 Bij het al dan niet verlenen van ontheffingen als bedoeld in artikel 68 van de Ffw op basis van een tot stand gekomen en goedgekeurd Fbp, gaat het om de uitoefening van een bevoegdheid met ruime beoordelingsmarges. In het kader van de uitoefening van die bevoegdheid is het aan verweerder om de daarbij betrokken belangen af te wegen met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb.
2.8 De te onderscheiden posities die de onafhankelijke rechter en het politiek verantwoordelijke bestuur bij die beslissing innemen brengt met zich mee dat de bestuursrechter niet kan overgaan tot een volledige naweging van het ontheffingsbesluit.
Het gaat immers om het antwoord op de vraag of het bestuursorgaan is gebleven binnen de grenzen die het recht stelt, zodat in deze verzoeken slechts de vraag kan voorliggen of verweerder bij het nemen van de besluiten van 17 maart 2004 heeft voldaan aan zijn verplichting om indachtig artikel 3:46 van de Awb de besluiten deugdelijk te motiveren, zodanig dat op kenbare wijze recht wordt gedaan aan de eisen die in onder meer de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb aan behoorlijke besluitvorming worden gesteld. De toepassing van een dubbele ontkenning (niet onevenredig) in de formulering van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, noopt voorts tot terughoudendheid bij de toetsing van die belangenafweging.
2.9 De voorzieningenrechter stelt vast dat de ontheffingen zijn verleend in overeenstemming met het daartoe strekkend advies in (hoofdstuk 14.13 van) het Fbp en is gelet daarop van oordeel dat voorshands niet kan worden gezegd dat verweerder bij de voorbereiding van de besluiten niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen zou hebben vergaard of dat er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de met de besluiten te dienen algemene belangen (in het onderhavige geval het met toepassing van beheersmaatregelen voorkomen van schade aan flora en fauna) versus de belangen van verzoekster (de bescherming van de natuurlijke ontwikkeling van de fauna), dat moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid niet tot ontheffingverlening heeft kunnen overgaan.
2.10 Daartoe is met name van belang geacht dat het Fbp in hoofdstuk 12.2 en 13.2 de schade weergeeft die de vos onder meer kan hebben op de stand van de weidevogelbroeders en concludeert dat om de weidevogels te kunnen beschermen de predatiedruk van de vos in de weidevogelbroedgebieden dient af te nemen. In hoofdstuk 14.13 van het Fbp wordt vervolgens geadviseerd de gewenste stand te beheren door middel van afschot. Verweerder heeft voorts aangegeven dat geen andere bevredigende oplossing bestaat om die predatiedruk te laten afnemen en dat geen afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding van de vos als soort. Hoewel, zoals verzoekster heeft gesteld, het oorzakelijk verband tussen de achteruitgang van weidevogelpopulaties en predatie door de vos (nog) niet wetenschappelijk is aangetoond, neemt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet weg dat in het Fbp onderbouwd is weergegeven dat de predatiedruk van de vos een niet te verwaarlozen invloed heeft op het verloren gaan van weidevogels en hun nesten en jongen op grond waarvan voldoende aannemelijk is dat er schade is in de zin van artikel 68 van de Ffw. Niet valt in te zien dat de beheerkeuze alsmede de indeling in zones ter voorkoming van die schade zoals gemaakt en neergelegd in het Fbp waarop verweerder zijn ontheffingen heeft gebaseerd, in redelijkheid niet aldus had mogen worden gemaakt.
In het gegeven dat verzoekster stelt dat predatie een natuurlijk proces is dat niet is aan te merken als schade in de zin van artikel 68 van de Ffw, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het Fbp zodanige gebreken bevat dat verweerder zich daar in redelijkheid niet op heeft mogen baseren nu het door de wetgever gekozen uitgangspunt is dat ontheffing kan worden verleend voor het beheer van soorten.
De voorzieningenrechter ziet voorts in het gegeven dat verzoekster heeft aangevoerd dat het Fbp en daarmede de door verweerder verleende ontheffing voor de overgangszone is gebaseerd op een onjuiste berekening van het voortplantingsoverschot en daarmee van het aantal af te schieten vossen geen aanleiding het besluit van 17 maart 2004 te schorsen. Verweerder kan zulks bij zijn heroverweging op bezwaar mede in beschouwing nemen.
2.11 De voorzieningenrechter is mitsdien van oordeel dat de ontheffingsbesluiten de aan te leggen toetsingsmaatstaven kunnen doorstaan, ten gevolge waarvan vooralsnog niet kan worden aangenomen dat deze besluiten in de beroepsprocedure in rechte geen stand kunnen houden. De door verzoekster aangevoerde gronden kunnen derhalve niet leiden tot schorsing van die besluiten. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gevonden om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.12 Beslist wordt als volgt.
3.1 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. drs. R. in 't Veld, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. drs. R. in 't Veld
Afschrift verzonden aan partijen op: