ECLI:NL:RBUTR:2004:AQ9899

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
177289 FARK04-2158
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige na vrijspraak in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 18 augustus 2004 uitspraak gedaan over een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van de moeder van het gezag over haar minderjarige kind, [kind 2]. De moeder had eerder op 28 mei 2004 een verweerschrift ingediend tegen dit verzoek. De rechtbank heeft de zaak behandeld met gesloten deuren op 2 juni 2004, waarbij rapportages van het Pieter Baan Centrum zijn overgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind, geboren op 25 mei 2001, sinds juni 2002 onder toezicht staat en sinds april 2003 in een perspectief biedend pleeggezin verblijft.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft geconcludeerd dat thuisplaatsing bij de moeder niet realistisch is, gezien de onveilige situatie en de onderlinge strijd tussen de ouders. De moeder heeft in haar verweerschrift betoogd dat zij in staat is om voor [kind 2] te zorgen en dat de ontheffing niet in het belang van het kind is. De rechtbank heeft echter overwogen dat, ondanks de vrijspraak in de strafzaak tegen de moeder en haar echtgenoot, de rapportages van het Pieter Baan Centrum niet zonder meer kunnen worden gebruikt voor de beslissing over het gezag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat een nieuw onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder en haar echtgenoot niet noodzakelijk is, omdat de huidige situatie in het pleeggezin stabiel is en het belang van [kind 2] voorop staat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de ontheffing van het gezag over [kind 2] in haar belang is en heeft deze toegewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de Stichting Bureau Jeugdzorg is benoemd tot voogd over [kind 2].

Uitspraak

Rechtbank Utrecht
BESCHIKKING
van de meervoudige kamer voor de behande-
ling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Utrecht,
- tegen -
[de moeder],
verblijvende op een geheim adres,
nader te noemen de moeder,
procureur: mr. G.Tj. de Jong,
belanghebbende:
[de vader],
verblijvende op een geheim adres
wonende te [woonplaats],
nader te noemen de vader,
procureur: mr. A.M.P.M. Adank.
1. Verloop van de procedure
De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht, hierna te noemen de Raad, heeft op 26 april 2004 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend dat strekt tot ontheffing van de moeder van het gezag over de hierna te noemen minderjarige.
De moeder heeft op 28 mei 2004 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 2 juni 2004.
Nadien heeft de Raad, desgevraagd, rapportages van het Pieter Baan Centrum betref-fende de moeder en haar huidige echtgenoot d.d. 3 maart 2003 overgelegd.
De rechtbank heeft ambtshalve kennisgenomen van het OTS-dossier van de minderjarige.
2. Vaststaande feiten
- De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.
- Uit deze relatie zijn geboren de minderjarigen:
- [Kind 1], geboren op 31 juli 1999;
- [Kind 2], geboren op 25 mei 2001 te Nieuwegein.
- [Kind 1] is op 6 juni 2002 ten gevolge van ernstig hersenletsel, opgelopen in het huis van de moeder en haar huidige echtgenoot, overleden. Het hersenletsel is zeer waarschijnlijk het gevolg geweest van gewelddadig en strafwaardig handelen aldus het gerechtshof.
- De moeder en haar echtgenoot zijn zowel door de rechtbank als door het gerechtshof terzake vrijgesproken, aangezien ten aanzien van beiden niet viel uit te sluiten dat zij geen enkele rol hebben gespeeld bij het overlijden van [kind 1].
- De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [kind 2].
- De vader heeft [kind 2] erkend op 30 mei 2001.
- [Kind 2] is, na het overlijden van [kind 1], bij beschikking van 7 juni 2002 onder toezicht gesteld en bij dezelfde beschikking, d.d. 7 juni 2002, is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn verlengd tot 5 september 2004.
- Op 12 juni 2002 is [kind 2] uit huis geplaatst. [Kind 2] is vanaf laatstgenoemde datum tot april 2003 in een crisispleeggezin opgenomen geweest. Vanaf april 2003 verblijft zij in het huidige pleeggezin.
- De stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht heeft zich bij brief van 6 april 2004 bereid verklaard de voogdij over [kind 2] te aanvaarden.
- De moeder is thans gehuwd met [naam huidige echtgenoot]. Uit dit huwelijk is op 6 januari 2004 de minderjarige [kind 3] geboren.
3. Beoordeling van het verzochte
De Raad legt aan haar verzoek, naast het eigen onderzoek, ten grondslag de in diverse rapportages vastgelegde resultaten van de onderzoeken door het Fora en het Pieter Baan Centrum. De Raad heeft op basis daarvan geconcludeerd dat thuisplaatsing bij de moeder, zowel op de korte als op de lange termijn, niet realistisch is gezien de heftige voortdurende onderlinge strijd tussen vader en moeder en tevens binnen en tussen hun families - waardoor de veiligheid van [kind 2] niet kan worden gewaarborgd -, het onmachtige moederschap van de moeder en de risicofactoren en onveiligheid binnen het gezin van de moeder. De Raad acht de ondertoezichtstelling, gezien de onmacht van de moeder om veiligheid en stabiliteit te garanderen, ontoereikend om de bedreig-de ontwikkeling van [kind 2] af te wenden. Daarnaast acht de Raad duidelijkheid over het toekomstperspectief van [kind 2] in het belang van [kind 2].
De moeder weerspreekt in haar verweerschrift het door de Raad gestelde onmachtig moederschap. In de eerste plaats stelt zij, dat de Raad ten onrechte de rapporten van het Fora alsook van het Pieter Baan Centrum als ondersteuning voor de verderstrekkende maatregel van ontheffing heeft gehanteerd, terwijl evident is dat deze rapportages zijn opgesteld ten behoeve van andere procedures. Het Fora-rapport, d.d. 25 september 2003, is immers opgesteld in het kader van het verzoek van de vader om met het gezag over de kinderen te worden belast. Dit verzoek is afgewezen. De rapporten van het Pieter Baan Centrum, d.d. 3 maart 2003, zijn opgesteld in het kader van de, tegen de moeder en haar huidige echtgenoot indertijd aangespannen, strafzaak terzake van het overlijden van [kind 1], waarin zij beiden zijn vrijgesproken.
Voorts voert de moeder aan voldoende te kunnen bieden met betrekking tot de opvoeding en verzorging van [kind 2] en wel degelijk in staat te zijn de veiligheid van [kind 2] te waarborgen. Zij is dan ook van mening dat de maatregel van ontheffing absoluut niet in het belang is van [kind 2] en dat het nemen van een dergelijke maatregel slechts zal leiden tot enorme onrust. De moeder betoogt zich niet te verzetten tegen handhaving van de maatregel van ondertoezichtstelling van [kind 2], doch zij is van mening dat van daaruit gepoogd dient te worden om te komen tot een normale situatie, inhoudende dat [kind 2] te zijner tijd weer bij de moeder zal wonen, omdat er geen sprake is van ongeschiktheid of ouderlijke onmacht. Daartoe voert zij nader aan dat zij en haar echtgenoot thans in rustiger vaarwater zijn beland en over vaste woonruimte beschikken. De moeder benadrukt dat zij het belangrijk vindt dat [kind 2] en haar halfbroertje [kind 3] - de minderjarige zoon van de moeder en haar huidige echtgenoot - samen opgroeien. De agressie, waaraan de Raad refereert, is gelegen in de verhoudingen binnen de families en niet in de verhouding tussen de moeder en de vader, aldus de moeder.
Namens Bureau Jeugdzorg is ter terechtzitting, desgevraagd, aangevoerd dat zij, om de situatie te reguleren, hebben ingezet op gesprekken met de grootouders van [kind 2] van moeders zijde en met de vader - de moeder was toen gedetineerd -, doch dat deze gesprekken niet op gang zijn gekomen. Deze gesprekken hadden tot doel de voor [kind 2] ernstig schadelijke onrustelementen uit de gezins- en familieomstandigheden weg te halen.
De vader is het blijkens het raadsonderzoek en het verhoor ter zitting eens met het verzoek tot ontheffing uit het ouderlijk gezag van de moeder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat de strafzaak tegen de moeder en haar echtgenoot is geëindigd in vrijspraak voor beiden. Omdat de ten behoeve van de beslissing in de strafprocedure gedane onderzoeken zijn gedaan met een andere doel- en vraagstelling dan in casu aan de orde is, kunnen de desbetreffende rapportages niet zonder meer ten grondslag worden gelegd aan de thans door de rechtbank te nemen beslissing met betrekking tot het ontheffingsverzoek. Dit betekent dat in de onderhavige procedure een onderzoek zou moeten plaatsvinden met een daartoe geëigende doel- en vraagstelling, op grond waarvan kan worden beoordeeld of ontheffing in het belang van [kind 2] noodzakelijk is te achten. Zo’n onderzoek zou met name gericht moeten zijn op de persoonlijkheids-structuren van de moeder en haar echtgenoot en hun respectievelijke vaardigheden met betrekking tot de verzorging en opvoeding.
Alhoewel de rechtbank gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de uitkomsten van een dergelijk nader onderzoek geen ander, positiever beeld zullen geven met betrekking tot de persoonlijkheidsstructuren en de pedagogische kwaliteiten van de moeder en haar echtgenoot dan het beeld dat naar voren komt in de vorenbedoelde rapportages, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat het onderzoek ook zou kunnen uitwijzen dat de perspectieven voor terugplaatsing van [kind 2] bij de moeder zijn verbeterd. Niettemin ziet de rechtbank af van het gelasten van een zodanig onderzoek om de reden dat, zo het onderzoek al een ander, positiever beeld te zien zou geven, dan nog op basis van de hierna weergegeven belangenafweging thuisplaatsing (op termijn) van [kind 2] naar het oordeel van de rechtbank niet meer aan de orde kan zijn.
De rechtbank overweegt daartoe dat een dergelijk onderzoek, inclusief een nieuwe behandeling ter zitting, minimaal een half jaar in beslag zou nemen. Voorts is, uit de stukken en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, gebleken dat [kind 2] sinds april 2003 in een perspectief biedend pleeggezin verblijft, dat zij het daar goed maakt en voorspoedig wordt verzorgd en opgevoed en met name dat zij thans goede hechtingsmogelijkheden laat zien ten opzichte van enige tijd geleden. Eveneens van groot belang acht de rechtbank het feit dat het gelasten van een nader onderzoek als gevolg heeft, dat vooralsnog onzeker blijft wie de opvoeder van [kind 2] zal worden, hetgeen opnieuw een bedreiging van haar belang vormt, namelijk een bedreiging van de voortgang van haar ontwikkeling.
De rechtbank is na ampele overweging tot het oordeel gekomen, dat deze langdurige onzekere situatie en de mogelijkheid dat [kind 2] te zijner tijd - na alsdan bijna drie jaar in een pleeggezin te hebben doorgebracht - door thuisplaatsing opnieuw gecon-fronteerd wordt met voor haar volledig nieuwe woon- en zorgomstandigheden, hetgeen opnieuw een bedreiging van de voortgang van haar ontwikkeling vormt, zodanig schadelijk moet worden geacht voor [kind 2], dat haar belang bij een stabiele ontwikkeling dient te prevaleren boven het belang dat de moeder heeft om [kind 2] (op termijn) weer bij zich thuis te hebben.
Het hierboven overwogene rechtvaardigt de conclusie dat de verzochte ontheffing in het belang van [kind 2] is en derhalve dient te worden toegewezen.
4. Beslissing
De rechtbank ontheft [de moeder], wonende op een aan haar procureur bekend adres, van het gezag over de minderjarige:
[kind 2], geboren op 25 mei 2001 te Nieuwegein.
Over de voornoemde minderjarige wordt tot voogdes benoemd:
de Stichting Bureau Jeugdzorg, gevestigd te Utrecht.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Quik-Schuijt, voorzitter tevens kinderrech-ter, en mrs. M.C.M. van Laar en K.A.M. van Hoof, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A.L. Klok, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2004.
Wg griffier wg rechter