RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 04/1712, 04/1713 en 04/1901
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op de verzoeken om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoekers],
wonende te [woonplaats],
verzoekers 1,
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker 2,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loenen,
verweerder.
________________________________________________________________________________
1.1 De verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekers 1 en 2 hebben betrekking op het besluit van verweerder van 18 mei 2004 waarbij verweerder vrijstelling heeft verleend van het geldende bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het bestemmingsplan) voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden in het kader van het bouwrijp maken van de eerste en tweede fase (gedeeltelijk) van het uitbreidingsplan Cronenburgh.
Het verzoek van verzoekers 1 heeft voorts betrekking op het besluit van 18 mei 2004 waarbij verweerder vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan voor het aanleggen van een bouwweg ten behoeve van de bouw en de ontsluiting van de binnen fase 1 en 2 van dat uitbreidingsplan geprojecteerde woningen.
1.2 De verzoeken zijn op 5 augustus 2004 ter zitting behandeld, waar verzoekers 1 in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam en verzoeker 2 in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.V. Koster, werkzaam bij de gemeente Loenen. Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht (GS) zijn verschenen bij G.J. Jaspers, werkzaam bij de provincie Utrecht.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop de verzoeken betrekking hebben en deze rechtbank in de hoofdzaken bevoegd zal zijn, is er om die reden geen beletsel de verzoeken om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Volgens de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2001 gepubliceerd in AB 2002/172, dient een persoon om belanghebbende bij een besluit te zijn, een rechtstreeks belang bij het betreffende besluit te hebben. Het moet een hem persoonlijk aangaand belang zijn, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
2.5 Verzoeker 2 woont in [woonplaats] en kan niet als omwonende van het plan Cronenburgh worden beschouwd. Verzoeker 2 stelt dat aan hem is toegezegd dat de herbouw van zijn gesloopte woning zou kunnen plaatsvinden in fase 3 van het plan Cronenburgh. Volgens verzoeker 2 is zijn belang gelegen in het feit dat het plan Cronenburgh ten onrechte is opgesplitst in fase 1, 2 en 3 en verweerder thans, door realisering van fase 1 en 2 mogelijk te maken, vooruitloopt op het gehele plan, waarbij het risico bestaat dat fase 3 van het plan niet zal plaatsvinden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit door verzoeker 2 gestelde belang, nog daargelaten of verzoekers verwachting ook daadwerkelijk uit zal komen, te ver verwijderd van het vrijstellingsbesluit voor het bouwrijp maken van het perceel om hem aan te merken als belanghebbende bij dat besluit. Dit is niet te beschouwen als een rechtstreeks belang van verzoeker dat geraakt wordt door dat vrijstellingsbesluit. Ook de ter zitting genoemde omstandigheid dat de financiering van het plan gevolgen kan hebben voor verzoeker als inwoner van de gemeente Loenen in de vorm van hogere gemeentelijke belastingen, is geen belang dat verzoeker 2 onderscheidt van elke andere inwoner van de gemeente Loenen. Van een belang dat hem persoonlijk aangaat is om die reden dan ook geen sprake.
Op grond van het voorgaande kan verzoeker 2 niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Zijn verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.6 De [adres], welk perceel eigendom is van verzoekers 1 en waar zij tevens wonen, is gelegen in de nabijheid van het uitbreidingsplan Cronenburgh. Het perceel van verzoekers wordt van het plangebied gescheiden door de Rijksstraatweg.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze omstandigheden voldoende om verzoekers 1 aan te merken als belanghebbenden bij de onderhavige vrijstellingsbesluiten. Dat de vrijstellingsbesluiten specifiek fase 1 en 2 van dat plan betreffen, welke delen binnen dat plangebied op enige afstand van het perceel van verzoekers 1 liggen, acht de voorzieningenrechter niet van doorslaggevend belang, nu die besluiten juist zijn genomen als eerste stap in en met het oog op de uitvoering van het plan Cronenburgh. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 14 augustus 2002, AB 2002/394, dat de vraag of verzoekers 1 vanuit hun woning al of niet zicht hebben op de gronden waar de vrijstelling op betrekking heeft, niet het enige criterium is voor de beoordeling van het belanghebbendenbegrip.
2.7 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO kan, indien sprake is van gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien, die vrijstelling slechts worden verleend als voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor herziening ter inzage is gelegd.
2.8 Ingevolge het bestemmingsplan rusten op het betreffende gebied de bestemmingen "agrarisch gebied", "agrarisch bouwperceel" en "agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 10 lid B, onder 2.A.I, van het bestemmingsplan is het verboden op of in de gronden die bestemd zijn voor agrarisch gebied met landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden, zonder of in afwijking van schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) -onder meer - de volgende werken voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
b. het ophogen egaliseren, bodemverlagen of afgraven;
c. het aanbrengen van bovengrondse of ondergrondse transport- energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
2.9 Blijkens het vrijstellingsbesluit hebben de werkzaamheden in het kader van het bouwrijp maken betrekking op het aanleggen van riolering en het leggen van kabels en leidingen, het zonodig verzetten van grond, het ophogen van gronden, het graven van watergangen en waterbergingen, het aanleggen van wegen en andere verhardingen en aanverwante werkzaamheden. De aan te leggen bouwweg is circa 5 meter breed en zal bestaan uit een bed van gebroken puin.
De voorzieningenrechter stelt vast dat met de vrijstellingsbesluiten wordt beoogd deze werkzaamheden mogelijk te maken, ondanks de strijdigheid met de op de betreffende gronden neergelegde bestemming en het ontbreken van de op grond van artikel 10 van het bestemmingsplan benodigde aanlegvergunning. Nu niet is gebleken dat voor het uitvoeren van de onderhavige betreffende werkzaamheden nadere (bouw)vergunningen zijn vereist, is de in artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, voorgeschreven concentratie van rechtsbescherming naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet van toepassing. Het vrijstellingsbesluit is dan ook een appellabel besluit.
2.10 De toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied is weergegeven in het voorontwerp bestemmingsplan Cronenburgh van 1 mei 2003 en het ontwerpbestemmingsplan Cronenburgh van 8 januari 20004 (hierna: het ontwerpbestemmingsplan). GS hebben bij besluit van 24 juni 2003 een algemene verklaring van geen bezwaar verleend voor het gedeelte van het ontwerpbestemmingsplan dat ziet op het uitgewerkte woningbouwgedeelte met bijbehorende groen- en verkeersvoorzieningen.
Verweerder hanteert het ontwerpbestemmingsplan van 8 januari 2004 als ruimtelijke onderbouwing voor de besluiten tot vrijstelling. In verband met het feit dat het bestemmingsplan ouder is dan 10 jaren heeft de raad van de gemeente Loenen vanwege de voorgenomen aanleg van de bouwweg een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 21 van de WRO. Het voorbereidingsbesluit is op 16 februari 2004 in werking getreden. Bij besluit van 18 mei 2004 heeft GS, met kennisneming van bij verweerder ingekomen zienswijzen en de daarop gegeven reactie van verweerder, verklaringen van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van de vrijstellingsbesluiten.
Gelet op het voorgaande is aan de formele vereisten voor het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO voldaan, zodat verweerder bevoegd was om die vrijstelling te verlenen.
Voor de voorzieningenrechter staat vervolgens ter beoordeling of verweerder, gelet op de bezwaren van verzoekers 1, in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
2.11 De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verzoekers 1 ter zitting dat aan het streekplan en het ontwerp-streekplan geen betekenis toekomt nu daarin de realisering van de woonwijk en de aanleg van de Randweg niet als concrete beleidsbeslissing zijn opgenomen. Wat er ook zij van het al dan niet bestaan of bestaan hebben van rechtsbeschermingsmogelijkheden tegen de inhoud van het streekplan of ontwerp-streekplan, vaststaat dat GS het streekplan, en met name de daarin opgenomen bebouwingscontour, de zogenoemde rode contour, al sinds 1994 hanteren als beleidsuitgangspunt bij hun toetsing van ruimtelijke plannen of van verzoeken om een verklaring van geen bezwaar. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat voorafgaand aan de tot standkoming van het streekplan in 1994, na een uitgebreide inspraak de structuurschets voor Loenen is vastgesteld, waarin de keuzes zijn gemaakt over de opties van uitbreiding in de toekomst. De toen gemaakte keuzes zijn vervolgens door GS in het streekplan neergelegd door middel van de rode contour.
Er is niets gesteld, noch gebleken op grond waarvan GS voor de afgifte van de verklaringen van geen bezwaar geen betekenis zouden mogen toekennen aan die in het streekplan neergelegde en sinds jaren vast gehanteerde beleidskeuzes. De voorzieningenrechter volgt dan ook niet de stelling dat de keuze voor de onderhavige locatie niet logisch of anderszins onredelijk zou zijn.
2.12 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat de bouw van 125 woningen, evenals de locatiekeuze van deze nieuwbouw, in overeenstemming is met het streekplan. Daartoe wijst de voorzieningenrechter erop dat blijkens de tweede partiele wijziging van het streekplan is voorzien in een uitbreiding van 125 woningen aan de zuidwest zijde van de gemeente met de mogelijkheid dit aantal te vergroten met 55 woningen extra. Fase 1 en 2 van plan blijven voorts binnen de in het streekplan en ontwerp-streekplan vastgestelde bebouwingscontouren (de zogenaamde rode contouren) die de begrenzing van de bebouwing voor de kern Loenen aan de Vecht aangegeven. De Provinciale Planologische commissie (PPC) heeft unaniem een positief advies afgegeven voor de bouw van de ongeveer 125 woningen van fase 1 en fase 2 van het plan Cronenburgh
Vaststaat dat ook het totale plan (fase, 1, 2 en 3) van het plan Cronenburgh dat voorziet in de bouw van 220 woningen, eveneens binnen de in het streekplan en het ontwerp-streekplan aangegeven rode contouren blijft. Blijkens de tweede partiele herziening van het streekplan dient flexibel te worden omgegaan met bebouwingscontouren indien per saldo het ruimtebeslag voor woningbouw niet toeneemt. Voorts vermeldt het ontwerpstreekplan expliciet dat binnen de rode contouren niet wordt gestuurd op aantallen woningen. De omstandigheid dat met bouw van de 220 woningen het in het (ontwerp)streekplan opgenomen aantal woningen wordt overschreden, rechtvaardigt dan ook niet zonder meer de conclusie dat het plan in strijd is met het (ontwerp)streekplan. Gelet hierop en gelet op het feit dat de PPC heeft ingestemd met het ontwerpbestemmingsplan dat voorziet in de realisering van deze 220 woningen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het totale plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Naar het oordeel van voorzieningenrechter is er, gelet op het ontwerpbestemmingsplan, het (ontwerp)streekplan en de besluiten van de PPC en GS, sprake van een voldoende ruimtelijke onderbouwing van de besluiten tot vrijstelling.
Aan de grief van verzoekers 1 dat uit ruimtelijk oogpunt een andere locatie geschikter zou zijn, dient dan ook voorbij te worden gegaan.
2.13 Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de projectontwikkelaar de derde fase van het plan Cronenburgh voor eigen risico en rekening zal gaan ontwikkelen, en tevens een bijdrage zal leveren aan de totale plankosten. Met deze ontwikkelaar wordt daarover binnen een à twee maanden een exploitatieovereenkomst gesloten. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de provinciale staten een geprognosticeerde bijdrage gaan leveren aan de randweg en dat de gemeenteraad gemeentelijke middelen heeft gereserveerd indien de kosten van de randweg hoger uitvallen dan voorzien.
Gelet op het voorgaande vormt de door verzoekers uitgesproken twijfel over de realisering van het plan vanwege het ontbreken van een dekkende exploitatie van zowel het gedeeltelijke als het totale plan, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat om die reden het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. Dat de uitvoering van het plan zodanig onzeker is, dat verweerder in redelijkheid niet van hun vrijstellingsbevoegdheid gebruik zouden mogen maken, is geenszins aannemelijk geworden. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de wijze van financiering een politieke keuze is. De omstandigheid dat verzoekers 1 beoogde financieringswijze van het plan minder gewenst achten, speelt bij de juridische beoordeling van het thans voorliggende vrijstellingsbesluit geen rol.
2.14 De door verzoekers 1 aangevoerde bezwaren tegen het tracé van de randweg - voor zover in dit geschil van belang - vormen evenmin aanleiding om de bouwweg thans niet te realiseren. Daarbij wordt opgemerkt dat GS ter zitting hebben toegelicht dat de door verzoekers aangehaalde zinsnede "dat de Randweg vanuit verkeerstechnisch oogpunt niet gewenst is (...)" (geciteerd uit de conceptnota van Beantwoording) verband houdt met het feit dat de ontwikkeling van de randweg geen taak voor de provincie is. Darmee is voor de voorzieningenrechter voldoende vast komen te staan dat deze opmerking slechts ziet op de verkeerstechnische noodzaak van de randweg, en niet op planologische bedenkingen van GS tegen de randweg.
2.15 Hoofdstuk 3.9 van het ontwerpbestemmingsplan vermeldt dat volgens de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden de archeologische verwachtingswaarden in het plangebied laag worden ingeschat, doch dat archeologische vondsten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, mede gelet op de zeer hoge archeologische verwachtingswaarden in het gedeelte dat grenst aan het plangebied. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het bouwrijp maken van het gebied wordt begeleid door een extern bureau dat toezicht houdt op eventuele archeologische vondsten. Voorts heeft verweerder aangegeven dat de archeologische werkgroep in de gelegenheid wordt gesteld onderzoek te doen na de sloop van de boerderij. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden deze maatregelen voldoende waarborgen voor de bescherming van eventueel aanwezige archeologische waarden. Dat sprake zou zijn van schending van het verdrag van Malta, zoals door verzoekers 1 is gesteld, is voorshands dan ook niet gebleken.
2.16 Ingevolge artikel 8 van de Flora- en faunawet is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 12 van de Flora- en faunawet is het verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.
In artikel 75, eerste lid van de Flora- en faunawet is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling kan worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge artikel 75, derde lid van de Flora- en faunawet - voor zover hier van belang - kan Onze Minister, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 12.
2.17 In het kader van de bestemmingsplanprocedure is een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar de natuurwaarden in het plangebied. In de rapportage van 27 mei 2003 van dit onderzoek en het op grond van de aanbevelingen nader uitgevoerde onderzoek, is geconcludeerd dat het plangebied niet wordt gebruikt als essentieel leefgebied door soorten die voorkomen in de habitatrichtlijn en evenmin door soorten waarvoor een alternatievenonderzoek is vereist.
Blijkens de rapporten komt in het plangebied de zwanenbloem voor, die op grond van de Flora- en faunawet is aangewezen als beschermde inheemse plantensoort. Bij de uitvoering van het bestemmingsplan zal deze plant nadelig worden beïnvloed als gevolg van vernieling, beschadiging of ontworteling. In het plangebied komt voorts een aantal dieren voor, dat op grond van de Flora- en faunawet is aangewezen als beschermde inheemse soort. Bij de uitvoering van het bestemmingsplan bestaat de kans dat deze dieren worden gedood, verwond of verstoord, of dat hun holen of eieren worden beschadigd. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat bij het bouwrijp maken en het aanleggen van de bouwweg, zoals hier aan de orde, die kans evenzeer bestaat.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij de uitvoering van de werkzaamheden conform de aanbevelingen van het onderzoeksbureau een protocol gevolgd zal worden, waardoor sprake zal zijn van beschermende maatregelen die nadelige effecten voor flora en fauna voorkomen worden.
In het ontwerpbestemmingsplan is onder meer het volgende opgenomen:
"Door beschermende maatregelen te treffen tijdens de uitvoering van werkzaamheden, kan overtreding van de bepalingen uit de Flora- en faunawet redelijkerwijs worden voorkomen. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn het uitvoeren van werkzaamheden buiten het broedseizoen, het handhaven/niet aanroeren van belangrijke sloten, bermen, beplantingen of bomen in het gebied en het in één richting werken bij het dempen van sloten. Aanbevelingen hieromtrent zijn opgenomen in het rapport "Onderzoek natuurwaarden bestemmingsplan Cronenburgh"(...) Voor alle overige beschermde soorten en planten die beïnvloed worden door het plan, geldt vanaf 2004 een vrijstelling (indien de betreffende AmvB ongewijzigd blijft). Deze vrijstelling is van kracht, wanneer genoemde beschermende maatregelen in acht worden genomen."
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze aanbeveling is gedaan vooruitlopend op een Algemene maatregel van Bestuur (AmvB) op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet, waarin de vrijstellingsmogelijkheden (onder voorwaarden) verruimd zullen worden. Blijkens informatie van het ministerie van Landbouw, Nauurbeheer en Visserij zal deze AmvB naar verwachting in september 2004 in het Staatsblad worden gepubliceerd en in november 2004 in werking treden. Ten tijde van de afgifte van het bestreden besluit, en ook op dit moment, is de AmvB nog niet van kracht.
2.18 Zoals gezegd is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren gekomen dat bij de uitvoering van de werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het perceel en de aanleg van de bouwweg sprake kan zijn van overtreding van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet.
De voorzieningenrechter overweegt dat de in het ontwerp-bestemmignsplan aangeduide AmvB nog niet in werking is getreden en dat derhalve bij de onderhavige vrijstellingsbesluiten getoetst dient te worden aan de toepasselijke artikelen van de Flora- en faunawet. Blijkens het voorgaande moet worden vastgesteld dat voor een mogelijke overtreding geen ontheffing of vrijstelling is verleend op grond van artikel 75 van deze wet. De omstandigheid dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden het in het onderzoeksrapport aanbevolen protocol in acht wordt genomen, ter voorkoming van deze overtredingen, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat de vraag of voor de uitvoering van de met vrijstelling verleende werkzaamheden en de aanleg van de bouwweg daadwerkelijk ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet nodig zijn, en zo ja of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde komt in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er echter niet aan af dat verweerder bij het verlenen van de hier bestreden vrijstellingsbesluiten had moeten bezien of en in hoeverre de bepalingen van de Flora- en faunawet aan in de weg staan aan het thans uitvoeren van de werkzaamheden.
Nu in het vrijstellingsbesluit geen verwijzing is opgenomen naar de op grond van de Flora- en faunawet te beschermen belangen, bijvoorbeeld door in de voorwaarden op te nemen dat van de vrijstelling slechts gebruik kan worden gemaakt indien ontheffing van de relevante bepalingen van de Flora- en faunawet is verleend, is niet gebleken dat de relevante natuurwaarden bij deze besluitvorming voldoende zijn betrokken.
Eisers 1 hebben zich derhalve op dit moment terecht op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten niet stroken met de Flora- en faunawet.
2.19 Op grond van hetgeen in 2.17 en 2.18 is overwogen ziet de voorzieningenrechter aanleiding de besluiten tot vrijstelling te schorsen.
2.20 Op grond van het vorenstaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers 1 in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
3.1 wijst de verzoeken van verzoekers 1 toe,
3.2 schorst de besluiten van 18 mei 2004 tot zes weken nadat verweerder besluiten op de bezwaarschriften van verzoekers heeft genomen,
3.3 bepaalt dat verweerder het door verzoekers 1 betaalde griffierecht van twee maal € 136,- aan hen vergoedt,
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding ten bedrage van € 644, -,
3.5 wijst de gemeente Loenen aan als de rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4 genoemde bedragen dient te betalen,
3.6 verklaart het verzoek van verzoeker 2 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S. Meurs mr. V.M.M. van Amstel
Afschrift verzonden aan partijen op: