ECLI:NL:RBUTR:2004:AR6627

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 03/1359
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. R. in ’t Veld
  • mr. J.G.Th. Engelberts
  • mr. J. Barkel-van Berchum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om machtiging ex artikel 6 EU-Verordening 2580/2001 in het kader van terrorismebestrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 26 november 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de minister van Financiën. Eiser had verzocht om een machtiging op grond van artikel 6 van de Europese verordening nr. 2580/2001, zodat de gemeente Utrecht hem ROA-voorzieningen kon blijven verstrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op de lijst staat die bij de verordening hoort, wat betekent dat het verboden is om hem financiële middelen te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat de minister van Financiën in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de machtiging te weigeren, gezien het kabinetsbeleid dat gericht is op het niet verstrekken van middelen aan personen die op deze lijst staan. Eiser voerde aan dat dit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en dat hij op humanitaire gronden recht had op ondersteuning. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van vluchtelingen met een 'artikel 1 F-status'. Bovendien werd vastgesteld dat de Resolutie 1452 (2002) geen rechtstreekse werking heeft, waardoor eiser hierop geen beroep kon doen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister van Financiën.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg.nr.: SBR 03/1359
Uitspraak van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de minister van Financiën, verweerder.
1. INLEIDING
1.1 Het beroep richt zich tegen verweerders besluit van 16 mei 2003, waarbij verweerder eisers bezwaren tegen zijn besluit van 7 maart 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van de gemeente Utrecht om een machtiging ex artikel 6 van de Europese verordening nr. 2580/2001 (verder: de Verordening), teneinde eiser voorzieningen te verstrekken op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (verder: ROA), inhoudende een toelage van
€ 201,37 per maand, huisvesting, een WA-verzekering en een ziektekostenverzekering, afgewezen.
1.2 Bij brieven van 9 oktober 2003 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat zij heeft besloten om het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
1.3 Het beroep is op 29 oktober 2004 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Langenberg en mr. D. Gürses, advocaten te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag.
Ter zitting is eveneens het beroep van eiser tegen de beëindiging van ROA-verstrekkingen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht behandeld. Dat geding is geregistreerd onder nummer SBR 04/1305. Hierin wordt afzonderlijk een uitspraak gedaan.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening luidt als volgt: “Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6 worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.”.
Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt de Raad van de Europese Unie de lijst vast van personen, groepen of entiteiten waarop deze Verordening van toepassing is. Deze lijst behelst - voor zover hier van belang - natuurlijke en rechtspersonen, groepen of entiteiten die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken, dan wel de natuurlijke personen die optreden namens of in opdracht van voornoemde natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten.
Artikel 1, aanhef en onder 1, sub 9, van het Besluit van de (Europese) Raad van 28 oktober 2002, welk besluit strekt tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van de Verordening luidt als volgt:
“De in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 bedoelde lijst ziet er als volgt uit:
1. Personen
(…)
9. [eiser]
Artikel 6, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt: “Niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 en met het oog op de bescherming van de belangen van de Gemeenschap, waartoe ook de belangen van haar burgers en ingezetenen behoren, kunnen de bevoegde instanties van een lidstaat, na overleg met de overige lidstaten, de Raad en de Commissie overeenkomstig lid 2, specifieke machtigingen verlenen om:
- bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven;
- tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen ter beschikking te stellen van een in de lijst van artikel 2, lid 3, vermelde persoon, entiteit of lichaam;
- deze persoon, deze entiteit of dit lichaam financiële diensten te verstrekken.”
2.2 Bij brief van 30 oktober 2002 heeft de gemeente Utrecht aan verweerder verzocht om een machtiging ex artikel 6 van de Europese verordening nr. 2580/2001, teneinde eiser de onder 1.1 genoemde ROA-voorzieningen te kunnen blijven verstrekken. Hiertoe heeft de gemeente onder meer gesteld dat de op 30 oktober 2002 bekend gemaakte EU-sanctieregeling, in combinatie met de Verordening, ziet op specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, hetgeen er toe leidt dat het verboden is aan eiser welke middelen dan ook te verstrekken. Nu de middelen die de gemeente Utrecht aan eiser verstrekt evenwel slechts bedoeld zijn om te voorzien in eisers eerste levensbehoeften, zouden er humanitaire redenen voor inwilliging van dit verzoek aanwezig kunnen zijn, aldus de gemeente.
2.3 Bij besluit van 7 maart 2003 heeft verweerder dit verzoek van de gemeente Utrecht afgewezen. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiser per 28 oktober 2002 is geplaatst op de lijst, genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, zodat het verboden is om aan eiser (onder meer) ROA-voorzieningen te verstrekken. Voorts heeft verweerder gesteld dat het kabinetsbeleid erop gericht is om personen die zijn vermeld op de, na unanieme besluitvorming tot stand gekomen, EU-lijst niet te voorzien van enige financiële middelen, zoals beschreven in artikel 1 van de Verordening. Het verlenen van de machtiging zou een doorkruising van dit beleid zijn. Tevens is opgemerkt dat het Ministerie van Justitie, mede naar aanleiding van bovengenoemd kabinetsbeleid, voornemens is het recht van eiser op ROA-voorzieningen te beëindigen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder nog toegevoegd dat de EU-Verordening 561/2003 op eiser niet van toepassing is, aangezien hij niet voorkomt op de bij deze Verordening behorende lijst. Ten slotte heeft verweerder eisers beroep op de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet beoordeeld, nu de vraag of eiser het land dient te verlaten buiten het onderhavige geding valt.
2.4 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheids-beginsel en het motiveringsbeginsel. Voorts is het besluit in strijd met de VN-resolutie 1452 (2002) van 20 december 2002. Verweerder heeft ten onrechte aangegeven dat de EU-Verordening 561/2003 op eiser niet van toepassing is; verweerder ontkent hiermee de achterliggende gedachte van deze Verordening, te weten dat een Staat op grond van humanitaire gronden inbreuken op fundamentele rechten dient te voorkomen. Het niet verschaffen van economische middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan is een dergelijke inbreuk, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van vluchtelingen die de zogenoemde ‘artikel 1 F-status’ hebben, aangezien ook eiser geen verblijfstitel heeft, hij desalniettemin op grond van artikel 3 van het EVRM niet verwijderd kan worden naar het land van herkomst en geen ander alternatief heeft dan om in Nederland te blijven. Gebleken is dat deze vluchtelingen wel een minimale uitkering op grond van de ROA ontvangen. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte een onderscheid is gemaakt tussen lijsten waarop eiser is geplaatst en lijsten waar Osama bin Laden c.s. zijn geplaatst, nu hieruit volgt dat laatstgenoemden meer ‘humanitaire rechten’ hebben dan (onder meer) eiser.
2.5 Vast staat dat eiser ter zake van zijn verblijf in Nederland is uitgeprocedeerd en dat hem verscheidene malen te kennen is gegeven dat hij Nederland dient te verlaten. Dat eiser op grond van humanitaire redenen niet uitgezet kan worden naar zijn land van herkomst, doet hieraan niet af.
2.6 Verder is thans niet in geding dat eiser is geplaatst op de lijst, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening.
2.7 Ten aanzien van de weigering om een specifieke machtiging te verlenen op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Verordening, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiertoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten. In de eerste plaats wordt hierbij verwezen naar de unanieme beslissing van de Raad van de Europese Unie om eiser op meergenoemde lijst te plaatsen. Geoordeeld wordt voorts dat het kabinet als beleid heeft kunnen vaststellen om personen die op deze lijst staan vermeld, in beginsel niet te voorzien van enige financiële middelen, aangezien niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze middelen toch ten behoeve van terroristische activiteiten zullen worden aangewend. Verder is de rechtbank ter zitting genoegzaam gebleken dat elk afzonderlijk geval aan dit beleid wordt getoetst en dat er een individuele belangen-afweging plaatsvindt, aangezien er inmiddels één keer wel een specifieke machtiging op grond van artikel 6 van de Verordening is verleend. Gelet hierop kan van dit beleid niet gezegd worden dat dit onredelijk is of anderszins niet kan worden gevoerd.
2.8 Geoordeeld wordt dat verweerder terecht en op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan de EU-Verordening 881/2002 en de wijziging daarvan in EU-Verordening 561/2003, aangezien eiser niet is vermeld op de bij deze verordeningen behorende lijst. Dat ook op deze lijst personen staan vermeld die betrokken zijn bij terroristische activiteiten, althans daarvan verdacht worden, doet hieraan niet af. Hierbij merkt de rechtbank voorts op dat de vraag of eiser niet (ook) op deze en/of andere lijsten zou moeten worden vermeld in dit geding niet aan de orde is.
2.9 Gelet op de inhoud van deze verordeningen en de Verordening is de rechtbank - met verweerder - van oordeel dat het toetsingskader en de daarbij behorende criteria niet wezenlijk anders zijn, zodat niet gezegd kan worden dat Osama bin Laden c.s. onder een soepeler regeling vallen dan eiser. Voor zover eiser heeft beoogd hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen kan dit niet slagen. Hierbij is van belang dat eiser ook een verzoek op grond van artikel 5 van de Verordening had kunnen indienen. Dat hij dit niet heeft gedaan, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de voorzitter van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschap van 15 mei 2003.
2.10 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de situatie van eiser niet zodanig vergelijkbaar is met die van de zogenoemde vluchtelingen met een ‘artikel 1 F-status’ dat verweerder tot een ander besluit had moeten komen. Dienaangaande is ter zitting namens verweerder nog opgemerkt dat de ROA-verstrekkingen die aan dergelijke vluchtelingen worden verstrekt, ook beëindigd zijn of zullen gaan worden.
2.11 Met betrekking tot Resolutie 1452 (2002) is de rechtbank ten slotte van oordeel dat deze geen rechtstreekse werking heeft, zodat eiser daarop geen zelfstandig beroep kan doen. Voorts is van de zijde van verweerder genoegzaam aangetoond dat op grond van de (inhoud van deze) Resolutie EU-Verordening 881/2002 is gewijzigd, hetgeen zijn beslag heeft gekregen in EU-Verordening 561/2003.
2.12 Aangezien op grond van het vorenstaande, en ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser zijn derhalve geen termen aanwezig.
2.13 De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. R. in ’t Veld, als voorzitter, en mr. J.G.Th. Engelberts en mr. J. Barkel-van Berchum als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
mr. M.E. Companjen mr. drs. R. in ’t Veld
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden aan partijen op: