ECLI:NL:RBUTR:2004:AV2608

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 03/2770
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F. Bandringa
  • M.S.D. de Weerd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetalingsverplichting en re-integratie-inspanningen in het kader van de WAO

In deze zaak heeft eiseres, Adecco Bouw B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat betrekking heeft op de loondoorbetalingsverplichting van eiseres aan een werknemer die zich ziek had gemeld. De werknemer, werkzaam als timmerman, had zich op 7 mei 2002 ziek gemeld en had op 31 januari 2003 een WAO-uitkering aangevraagd. Verweerder had aan eiseres opgelegd het loon van de werknemer door te betalen gedurende vier maanden na afloop van de eerste ziekteperiode, omdat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Eiseres betwistte dit besluit en voerde aan dat zij te goeder trouw had gehandeld op basis van informatie van de arbodienst, die ten onrechte had gesteld dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door verweerder niet zorgvuldig was. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat er reële re-integratiemogelijkheden waren voor de werknemer en dat de loondoorbetalingsverplichting niet op de juiste wijze was vastgesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de kosten van de rechtsbijstand van eiseres werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 03/2770
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
Adecco Bouw B.V.,
gevestigd te Utrecht,
e i s e r e s,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv),
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 september 2003 (bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 20 maart 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan eiseres vanwege onvoldoende reïntegratie-inspanningen de verplichting opgelegd tot het doorbetalen van het loon aan haar [werknemerr] gedurende vier maanden na afloop van de eerste periode van ziekte van 52 weken op 6 mei 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2004, waar namens eiseres, daartoe ambtshalve bij gemachtigde opgeroepen, is verschenen mr. drs. W.H.N.C. van Beek, advocaat te Breda. Namens verweerder, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uwv.
2. OVERWEGINGEN
Feiten
De werknemer, in dienst bij eiseres als timmerman in de ruwbouw, heeft zich op 7 mei 2002 ziek gemeld. Op 31 januari 2003 heeft hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
In het kader van deze WAO-aanvraag heeft de verzekeringsarts A. Colijn blijkens diens rapportage van 14 maart 2003 vastgesteld dat de bedrijfsarts ten onrechte heeft gesteld dat bij de werknemer sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Volgens deze verzekeringsarts is bij onderzoek duidelijk geworden dat de werknemer ten gevolge van zijn klachten wel beperkingen ondervond, maar dat hij niet volledig arbeidsongeschikt was. Volgens de verzekeringsarts is er vanaf de eerste ziektedag sprake van geschiktheid voor passende arbeid. Vanwege concrete tekortkomingen van de bedrijfsarts - het niet vaststellen van de mogelijkheden en beperkingen van de werknemer, geen goede begeleiding en het niet uitbrengen aan de werknemer van de toegezegde psychologische rapportage van 11 december 2002, waardoor de werknemer niet heeft kunnen starten met de toegezegde behandeling - zijn er onvoldoende en onjuiste reïntegratie-inspanningen verricht. Deze tekortkomingen worden aangemerkt als ernstig en hebben ertoe geleid dat eiseres onvoldoende en geen juiste reïntegratie-inspanningen heeft kunnen verrichten wegens het ontbreken van de kennis over de functionele mogelijkheden van de werknemer. De activiteiten die nodig zijn om de tekortkomingen te herstellen, het vaststellen van de beperkingen en de mogelijkheden van de werknemer en het aan hem uitbrengen van het reeds bekende advies voor behandeling, kunnen volgens de verzekeringsarts binnen vier maanden opgestart worden.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerder de verplichting van eiseres het loon door te betalen aan de werknemer verlengd met vier maanden van 6 mei 2003 tot en met 5 september 2003, onder gelijktijdige afwijzing van de aanvraag van de WAO-uitkering van de werknemer. Daarbij heeft verweerder de duur van de verlenging afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim en de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
De bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik heeft in haar rapportage van 7 juli 2003 vastgesteld dat de werknemer mogelijk wel beperkingen heeft, maar dat hij op grond daarvan zeker niet volledig arbeidsongeschikt is geweest. De bezwaarverzekeringsarts kan zich vinden in de conclusie van de primaire verzekeringsarts dat de werknemer vanaf diens eerste ziektedag geschikt was voor passende arbeid en dat er geen goede begeleiding is geweest tijdens het ziektejaar.
Bij besluit van 17 september 2003 heeft verweerder naar aanleiding van het op 15 juli 2003 ontvangen reïntegratieverslag de reïntegratiebegeleiding overgenomen, aangezien eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen reïntegratiemogelijkheden binnen het bedrijf zijn.
Bij besluit van eveneens 17 september 2003 heeft verweerder de verplichting van eiseres het loon door te betalen opnieuw verlengd met twee maanden van 6 september 2003 tot en met 5 november 2003, aangezien de activiteiten van eiseres in de verlengde periode van loondoorbetalingsplicht ook onvoldoende zijn geweest en eiseres voor dat verzuim geen deugdelijke grond heeft. Bij besluit van 2 juni 2004 heeft verweerder deze verlenging van de plicht tot loondoorbetalen ingetrokken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 20 maart 2003 gehandhaafd.
Standpunten van partijen
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat weliswaar achteraf gezien de arbodienst te lichtvaardig heeft aangenomen dat er voor de werknemer geen sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden, maar dat eiseres te goeder trouw mocht afgaan op de arbodienst. Eiseres stelt dat zij op basis van de haar bekende gegevens redelijkerwijs al datgene heeft gedaan waartoe zij verplicht was, zodat voor verweerder geen aanleiding bestond om gebruik te maken van een sanctiebevoegdheid. Pogingen tot hervattingen in het eigen werk zijn ondernomen maar mislukt, waarna is vastgesteld dat hervatting in de eigen arbeid niet mogelijk was. Gelet op de kernactiviteit van het bedrijf - detachering van timmerlieden, hetgeen 99% van de werkzaamheden uitmaakt - waren volgens eiseres andere passende werkzaamheden binnen het bedrijf voor de werknemer niet aanwezig. Eiseres wijst in dat verband naar het besluit van 17 september 2003, waarbij verweerder de reïntegratieverplichting van eiseres en de arbodienst heeft overgenomen, omdat eiseres voldoende heeft duidelijk gemaakt dat er geen reïntegratiemogelijkheden binnen het bedrijf zijn. Voorts wijst eiseres op de brief van de arbeidsdeskundige van 21 november 2003 waaruit blijkt dat de werknemer ongeschikt is voor zijn eigen werk. Ten slotte stelt eiseres onder verwijzing naar het Besluit van 4 december 2002 (Stb.2002, 607) dat voor haar tot 1 januari 2004 geen wettelijke verplichting bestond om de werknemer te reïntegreren buiten het eigen bedrijf.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling door de (bezwaar-)verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het standpunt ten aanzien van de verlenging van de loondoorbetaling afdoende onderbouwd is. Voorts benadrukt verweerder in zijn verweerschrift dat ten onrechte geen reïntegratie in spoor twee heeft plaatsgevonden.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat eiseres ten tijde in geding de mogelijkheden tot reïntegratie onvoldoende heeft onderzocht. Dat eiseres achteraf stelt dat reïntegratie niet mogelijk was, kan volgens verweerder niet tot een wijziging van verweerders standpunt leiden.
Toepasselijk recht
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO gaat de aanvraag voor de toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a. Het Uwv beoordeelt of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen die zijn verricht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wijst het Uwv, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 71, negende lid, de aanvraag af.
Ingevolge artikel 71a, eerste lid, van de WAO houdt de werkgever jegens wie de werknemer bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aantekening van het verloop van de arbeidsongeschiktheid en de reïntegratie van de werknemer.
Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt de werkgever uiterlijk twee weken voordat de termijn is verstreken waarbinnen de belanghebbende zijn aanvraag voor toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te doen, in overleg met de werknemer een reïntegratieverslag op.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel 71a van de WAO kunnen bij of krachtens ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de verplichtingen geformuleerd in het eerste tot en met het zesde lid. Deze regels zijn uitgewerkt in de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Stcrt. 2002, 60), die beoogt de procesgang in het eerste ziektejaar te verbeteren en vroegtijdige initiatieven voor reïntegratie te stimuleren. Mede aan de hand van de in deze Regeling vervatte minimumeisen worden de door de werkgever en de werknemer verrichte reïntegratie-inspanningen aan het eind van het eerste ziektejaar beoordeeld.
Ingevolge artikel 71a, negende lid, van de WAO stelt het Uwv, voor zover hier van belang, indien bij de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Gelet op de artikelen 34a, eerste lid, en 71a van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar heeft verweerder bij besluit van 3 december 2002 (Stcrt. 2002, 236) de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter vastgesteld. Daarin is vastgelegd dat de beoordeling van de door werkgever en werknemer geleverde reïntegratie-inspanningen zal plaatsvinden op basis van het beoordelingskader in de bijlage bij het besluit.
Verweerder heeft voorts bij besluit van 12 maart 2003 (Stcrt. 2003, 54) strekkend tot uitvoering van artikel 71a, negende lid, van de WAO de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter vastgesteld. Op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van deze beleidsregels is de werkgever in verzuim voor zover hij naar het oordeel van verweerder, toetsend aan de Regeling procesgang eerste ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, heeft nagelaten zo tijdig mogelijk die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig waren om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten, en hij daarvoor geen deugdelijke grond kan aanvoeren.
Op grond van artikel 4 van deze beleidsregels wordt het verzuim, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid. Indien de werkgever geen of nagenoeg geen reïntegratie-inspanningen heeft verricht enkel doordat hij te goeder trouw en ten onrechte heeft aangenomen dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden had als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit, wordt dat verzuim op grond van artikel 4, derde lid, onder e, van deze beleidsregels aangemerkt als ernstige nalatigheid.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van deze beleidsregels wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen volledig na te komen, doch ten minste op vier maanden. Op grond van het vierde lid wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op ten hoogste zes maanden, indien het verzuim wordt aangemerkt als ernstige nalatigheid.
De periode waarin de werkgever het loon moet doorbetalen, hangt niet alleen af van de aard en ernst van het verzuim, maar ook van de termijn die nodig is om het verzuim te herstellen. Wanneer dit twee verschillende perioden oplevert, gaat het Uwv in de praktijk uit van de kortste periode.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt vast dat verweerder de verplichting van eiseres tot doorbetaling van het loon aan de werknemer heeft verlengd met vier maanden van 6 mei 2003 tot en met 5 september 2003 vanwege onvoldoende en onjuist verrichte reïntegratie-inspanningen, aangezien eiseres er ten onrechte vanuit is gegaan dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden had.
Gelet op de rapportages van 7 maart 2003 en 7 juli 2003 van de verzekeringsarts Colijn en de bezwaarverzekeringsarts Van Hal-Dik heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat de bedrijfsarts er ten onrechte van is uitgegaan dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden zou hebben. Uit de in het dossier aanwezige stukken is niet gebleken dat werd voldaan aan de in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit gestelde criteria voor het niet aanwezig zijn van duurzaam benutbare mogelijkheden. Ter zitting heeft eiseres opgemerkt dat de arbodienst mogelijk te lichtvaardig heeft aangenomen dat er zodanige beperkingen waren dat sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, maar dat eiseres te goeder trouw mocht afgegaan op de betreffende informatie van de arbodienst. De rechtbank wijst in dat verband echter op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het feit dat een werkgever een overeenkomst met een arbodienst heeft gesloten, aan de eigen verantwoordelijkheid van de werkgever niet afdoet (CRvB 29 april 2003, RSV 2003/167), waaruit volgt dat de gevolgen van een onjuiste beoordeling door de arbodienst voor rekening komen van de werkgever.
De rechtbank overweegt dat uit de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter voorvloeit dat de loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op ten hoogste zes maanden wanneer eiseres geen reïntegratie-inspanningen heeft verricht doordat zij ten onrechte heeft aangenomen dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Verweerder heeft in dit geval het tijdvak dat naar zijn verwachting voor eiseres benodigd zal zijn om alsnog de reïntegratieverplichtingen na te komen, korter geacht en de verplichting om het loon door te betalen vastgesteld op vier maanden.
De rechtbank overweegt dat het gegeven dat eiseres ten onrechte heeft aangenomen dat er voor de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn, niet zonder nader onderzoek rechtstreeks tot het oordeel kan leiden dat voor de werknemer mogelijkheden hadden bestaan om te reïntegreren. De rechtbank vindt daarvoor steun in de bijlage bij de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Daarin wordt opgemerkt dat het niet realiseren van een werkhervatting in principe niet een bevredigend resultaat is wanneer geen reïntegratie-inspanningen zijn verricht, terwijl niet gesteld kan worden dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn. Het eindoordeel hangt in dat geval af van de bevindingen die worden opgedaan tijdens het inzoomen op de daadwerkelijk ondernomen activiteiten, waarbij de werkgever/arbodienst moet motiveren waarom er geen restcapaciteit is geconstateerd, de werkgever en de werknemer moeten motiveren waarom er geen bevredigend reïntegratieresultaat is behaald en waarom de activiteiten die in redelijkheid hadden kunnen mogen worden verwacht, niet zijn verricht.
Bovendien blijkt dat pas als de werkgever en de werknemer niet kunnen motiveren waarom is nagelaten de in redelijkheid te verwachten reïntegratie-inspanningen te leveren, verweerder een negatief eindoordeel kan vellen.
Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de rechtbank in dat verband niet gebleken dat een gedegen onderzoek van de zijde van verweerder heeft plaatsgevonden waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat eiseres reële mogelijkheden heeft gehad om voor de werknemer kansen biedende reïntegratieactiviteiten te ondernemen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals ook de verzekeringsarts heeft vastgesteld, de beperkingen van de werknemer zodanig waren dat hij niet geschikt kon worden geacht voor zijn eigen werk, maar wel voor passende arbeid. Het had dan ook naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen concreet aan te geven welke reële reïntegratie-inspanningen redelijkerwijs van eiseres in haar specifieke geval gelet op de mogelijkheden en beperkingen van de werknemer en gelet op de activiteiten van het bedrijf, verlangd konden worden. In dat verband wijst de rechtbank erop dat ook verweerder op basis van het op 15 juli 2003 ontvangen reïntegratieverslag vast heeft gesteld dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen reïntegratiemogelijkheden binnen het bedrijf zijn.
Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres ook ten aanzien van de reïntegratie bij een andere werkgever onvoldoende inspanningen heeft verricht, berust dit niet op een wettelijke grondslag. Zoals eiseres terecht naar voren heeft gebracht, is de verplichting tot het bevorderen van inschakeling van de werknemer in passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever ingevolge artikel 7:10, tweede lid, Regeling Suwi niet van toepassing indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, zoals in het onderhavige geval, is gelegen voor 1 januari 2003.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet naar behoren is gemotiveerd, zodat het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, is er aanleiding verweerder, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,
bepaalt dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van ? 232,- aan haar vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van
? 644,-, te betalen door het Uwv.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. Bandringa, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2004.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. M.S.D. de Weerd mr. J.F. Bandringa
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.