ECLI:NL:RBUTR:2004:CA0548

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
168694/HA ZA 03-2081 (1)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Dijkhuis-Pavicevic
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging lidmaatschap van de Vereniging van Natuurgeneeskundig Therapeuten en de rechtsgeldigheid van de opzegging

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 20 oktober 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een natuurgeneeskundig therapeut, en de Vereniging van Natuurgeneeskundig Therapeuten (VNT) over de beëindiging van het lidmaatschap van eiser. Eiser had zijn lidmaatschap opgezegd gekregen door de VNT, die stelde dat eiser niet voldeed aan de eisen voor bij- en nascholing. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van de opzegging en vorderde dat zijn lidmaatschap niet was geëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de VNT haar besluit tot opzegging rechtsgeldig had genomen, en dat eiser verplicht was om de door de VNT vereiste bij- en nascholingscursussen te volgen. De rechtbank oordeelde dat de VNT in redelijkheid kon besluiten tot opzegging van het lidmaatschap, gezien de weigering van eiser om aan de opleidingsvereisten te voldoen. Eiser had ook niet kunnen bewijzen dat er afspraken waren gemaakt die hem vrijstelden van deze verplichtingen. De rechtbank heeft eiser toegelaten tot bewijsvoering over de gemaakte afspraken tijdens een bespreking op 16 oktober 2002, maar oordeelde dat de VNT niet verplicht was om hem dispensatie te verlenen. De zaak benadrukt de noodzaak voor leden van verenigingen om te voldoen aan de statutaire eisen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

zaak/rolnr. 168694/HA ZA 03-2081 Bl 20 oktober 2004
VONNIS van de rechtbank Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling
van burgerlijke zaken, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te Schimmen, gemeente [Woonplaats],
eiser,
procureur: mr. J. van Ravenhorst,
Tegen
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN NATUURGENEESKUNDIG
THERAPEUTEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Amersfoort,
gedaagde,
procureur: mr. C. Beijer.
Partijen worden hierna genoemd: Eiser respectievelijk de VNT.
1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt in de eerste plaats uit de volgende processtukken:
- exploot van de inleidende dagvaarding met producties;
- akte aanvulling dagvaarding;
- conclusie van antwoord;
- proces-verbaal van comparitie op 18 februari 2004, door de rechtbank bij vonnis van 7 januari 2004 ambtshalve gelast;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
1.2. Eiser heeft pleidooi gevraagd. Mr. G.J.F.M. Linders, advocaat te Valkenburg aan heeft op september 2004 voor Eiser gepleit mede aan de hand van een pleitnota.
1.3. Mr. F.C. Kollen, advocaat te Bussum, heeft vervolgens voor de VNT gepleit, eveneens mede aan de hand van een pleitnota,
1.4. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. De VNT is een vereniging waarvan het lidmaatschap door sommige ziektekostenverzekeraars als voorwaarde wordt gesteld om consulten door patiënten van natuurgeneeskundige therapeuten voor vergoeding in aanmerking te doen komen. Eiser oefent een praktijk uit als natuurkundig therapeut en is verband daarmee lid geworden van de VNT.
2.2. Tussen Eiser en (het bestuur van) de VNT zijn de afgelopen jaren spanningen gerezen.
In verband daarmee hebben partijen bij deze rechtbank procedures tegen elkaar gevoerd. Een van die procedures heeft geleid tot een vonnis in een bodemprocedure van 8 november 2000 (bekend onder nr. 113279/HA ZA 00-682, verder: het vonnis van 8 november 2000). In die procedure stond de vraag centraal of de Algemene Ledenvergadering (ALV) van de VNT bij besluit van 12 februari 2000 Eiser uit het lidmaatschap van de VNT mocht ontzetten. Dit besluit was genomen nadat het bestuur van de VNT Eiser om uiteenlopende redenen uit het lidmaatschap van de vereniging had ontzet, welke beslissing de ALV had gevolgd.
2.3. Bij het vonnis van 8 november 2000 heeft de rechtbank het besluit van de ALV vernietigd,
alsook voor recht verklaard dat de VNT aansprakelijk is voor de door Eiser geleden en nog te lijden schade als gevolg van die ontzetting, dit alles met veroordeling van de VNT in de proceskosten. De in dat vonnis vastgestelde feiten en de dragende rechtsoverwegingen gelden hier verder als overgenomen.
2.4. De statuten van de VNT zijn in de loop van 2002 aangepast. In de voorheen geldende statuten was bepaald dat een lid wiens lidmaatschap namens de VNT is opgezegd tegen deze beslissing in beroep kon gaan bij de ALV. In de nieuwe statuten is deze mogelijkheid enkel nog aanwezig bij ontzetting uit het lidmaatschap. De statuten van de VNT, zoals deze sinds de laatste wijziging luiden, houden voorts onder meer in:
“Artikel 5. Mediation
1. Geschillen tussen leden onderling welke samenhangen met of voortvloeien uit de doelstelling van de vereniging worden beslecht door mediation volgens het mediation reglement.
( ... )
2. Een geschil tussen een lid en de vereniging kan alleen door mediation worden beslecht indien naar het oordeel van het algemeen bestuur het belang van de vereniging daardoor niet wordt geschaad.
Artikel 6. Einde lidmaatschap
( ... )
2. Het lid kan zijn lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. (. .. )
Het lidmaatschap kan niet onmiddellijk worden opgezegd wanneer het een wijziging van rechten en verplichtingen betreft die nauwkeurig zijn omschreven of wanneer een verplichting van geldelijke aard wordt gewijzigd.
In andere gevallen kan een lid het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging beëindigen, indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
3. Opzegging door de vereniging geschiedt door het algemeen bestuur. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. Opzegging door de vereniging kan geschieden wanneer:
a. het lid zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet of niet tijdig nakomt, waaronder – doch niet uitsluitend – die van artikel 4;
b. het lid de belangen van de vereniging of van die van natuurgeneeskundig therapeuten in het algemeen schaadt;
c. het lid niet voldoet aan de vereisten die de statuten voor het lidmaatschap stellen. Het lid voldoet in ieder geval niet meer aan de vereisten voor het lidmaatschap op de datum waarop het lid door een tuchtrechterlijke college dan wel door de overheidsrechter onherroepelijk de bevoegdheid is ontzegd als natuurgeneeskundig therapeut werkzaam te zijn.
Voorts kan de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging doen beëindigen indien redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren.
2.5. Op 16 oktober 2002 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen Eiser enerzijds, en de voorzitter en de penningmeester van de VNT anderzijds. Bij het gesprek waren ook de raadslieden van partijen aanwezig. Partijen hebben bij die gelegenheid onder meer gesproken over de wijze waarop Eiser al dan niet een verdere invulling aan zijn lidmaatschap zou geven, alsook over zijn schadeaanspraak die volgt uit het eerder genoemde vonnis van 8 november 2002. Na de bespreking heeft Eiser ‘s avonds telefonisch contact gehad met de penningmeester. De dagen daarna hebben de raadslieden van partijen gecorrespondeerd over de vastlegging van hetgeen tijdens de bespreking is afgesproken.
2.6. Bij brief van 27 november 2002 van de voorzitter van haar bestuur heeft de VNT aan Eiser onder meer meegedeeld:
“Naar aanleiding van de brief van mr Kollen ontvingen wij de brief van mr Otten van 26
november jl. die brief maakt duidelijk dat geen overeenstemming kan worden bereikt over een normale lidmaatschapsverhouding op een wijze zoals de vereniging die met al haar andere leden onderhoudt. De brief van 26 november jl. bevat onderwerpen die op 16 oktober jl. in het geheelniet aan de orde zijn geweest of op een geheel andere wijze. Duidelijk is wel dat wij niet tot overeenstemming zullen komen.
Het bestuur heeft u in het verleden - al dan niet via een raadsman - al herhaaldelijk doen weten dat uw (solistische) handelwijze in de vereniging een grote wissel trekt op de tijd en energie van bestuursleden, de bezetting van het verenigingsbureau en op de financiën van de vereniging vanwege de in te roepen rechtsbijstand. Bij brief van 17 juni 2002 heeft mr. Kollen namens ons bericht dat de maat voor ons vol was en dat niet kon worden voldaan aan de voorkeurspositie die u in de vereniging bedong.
De brief van mr Otten van 26 november jl. maakt duidelijk dat u de status aparte zelfs bevestigd wenst te zien door een ontheffing van de verplichting tot na- en bijscholing op gebieden waarop door u therapieën worden gepraktiseerd. Het is voor de vereniging volstrekt onbespreekbaar dat één lid wordt ontslagen van de verplichting tot bij- en nascholing. Nog daargelaten dat u geen enkele reden aanvoert waarom u een dergelijke ontheffing zou moeten worden verleend, wil het bestuur het niet voor zijn rekening nemen door voor u andere normen in de vereniging te hanteren dan voor andere leden, terwijl de belangen van uw patiënten evenmin kunnen zijn gebaat wanneer u zich niet laat bij- en nascholen. Al evenzeer vindt het bestuur die ontheffing niet te verdedigen naar de zorgverzekeraars die er op vertrouwen dat de VNT er op toeziet dat haar leden patiënten op adequate - en derhalve telkens geschoold - wijze behandelen. Juist de zorgplicht die terzake op de VNT richting zorgverzekeraars rust, is voor hen aanleiding om behandelingen van patiënten van leden van de vereniging te vergoeden. Daarmee is niet alleen belang van alle leden gemoeid, maar hun belangen zouden kunnen worden geschaad indien zorgverzekeraars omwille van een verleende ontheffing voortaan niet meer bereid zijn behandelingen van leden te vergoeden.
De conclusie kan thans geen andere meer zijn dan dat uw lidmaatschap van onze vereniging niet langer kan worden gecontinueerd. Eens loopt de emmer over en de brief van mr. Otten van 26 november jl. was de druppel.
Het bestuur zegt u hierbij namens de vereniging het lidmaatschap van de vereniging op tegen 31 december 2002. U bent vanaf 1 januari 2003 geen lid meer van de vereniging, hetgeen na die datum aan de zorgverzekeraars zal worden doorgegeven.
Het bestuur meent u door uw handelswijze herhaaldelijk de belangen van de vereniging en van haar leden hebt geschaad, dat u niet aan de eisen die aan het lidmaatschap worden gesteld voldoet indien u niet bereid bent tot bij- en nascholingen en evenmin bereid bent uw diploma’s te tonen op basis waarvan u in het verleden tot de vereniging zou zijn toegelaten en dat meer in het algemeen naar een grote aanhoudende reeks van voorvallen redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden uw lidmaatschap van onze vereniging te laten voortduren.”
3. De vordering en het verweer
3.1. Eiser vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat zijn lidmaatschap niet is geëindigd en vanaf 1 januari 2003 steeds heeft voortgeduurd, alsmede te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het feit dat de VNT heeft gehandeld alsof zijn lidmaatschap met ingang van 1 januari 2003 zou zijn geëindigd, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair: te vernietigen C.q. nietig te verklaren het besluit van het algemeen bestuur van de VNT tot opzegging van zijn lidmaatschap met ingang van I januari 2003 en te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van deze opzegging van het lidmaatschap, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; zowel ten aanzien van het primair als subsidiair gevorderde met veroordeling van de VNT in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf twee dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.2. De VNT heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank zal hierna, voorzover nodig, ingaan op de door de VNT gevoerde verweren.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. In deze procedure staat de vraag centraal of Eiser thans, na de opzegging van zijn lidmaatschap, nog als lid van de VNT kan worden beschouwd. Eiser stelt in de eerste plaats dat de beslissing van de VNT om zijn lidmaatschap op te zeggen geen effect heeft gesorteerd, omdat geen sprake is van een rechtsgeldig besluit van het algemeen bestuur van deze vereniging.
Eiser stelt dat enkel de voorzitter het besluit tot opzegging heeft genomen. De VNT
heeft in reactie hierop bij dupliek de concept)notulen overgelegd van de bestuursvergadering op 27 november 2002. Daaruit blijkt dat het (algemeen) bestuur op die datum heeft besloten tot opzegging van het lidmaatschap van Eiser. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat dit besluit aldus is genomen door het algemeen bestuur van de VNT, alsook dat besluit op rechtsgeldige wijze is tot stand gekomen, en dat het bestuur aan de voorzitter heeft opgedragen, en ook mocht opdragen, dat besluit aan mede te delen. In overeenstemming hiermee is dat uit deze opzeggingsbrief van 27 november 2002 blijkt dat de voorzitter van de VNT de opzegging heeft gedaan namens het bestuur van de VNT (derhalve niet op eigen titel). Op grond van dit alles is voor de rechtbank komen vast te staan dat de besluitvorming over de opzegging en de wijze waarop dit besluit aan Eiser kenbaar is gemaakt niet in strijd is met enig wettelijk, statutair of ander voorschrift.
4.2. Eiser stelt in de tweede plaats dat ingevolge artikel 5 van de statuten van de VNT het geschil tussen partijen door middel van mediation had moeten worden beslecht. Dit betoog gaat uit van de noodzaak voor de VNT om, tenzij haar belangen zich daartegen verzetten,een mediation procedure te volgen. De noodzaak verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet met de tekst en de strekking van genoemd artikel, alsook niet met het karakter van een mediation, welke procedure zich juist kenmerkt door vrijwillige deelname.
De VNT heeft bovendien, mede gelet op de aard van het conflict en de door partijen daarover ingenomen standpunten, in redelijkheid kunnen besluiten dat mediation in dit geval geen reële mogelijkheid bood voor oplossing van de geschillen tussen partijen. Van een nietig of vernietigbaar besluit is, anders dan Eiser stelt, ook hierom geen sprake.
4.3. Evenmin treft het betoog van Eiser doel dat de statutenwijziging waardoor bij opzegging van het lidmaatschap door de VNT het “beroepsrecht” op de ALV is komen te vervallen, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de VNT en haar bestuur ten opzichte van de leden in acht dienen te nemen. Hierbij is in de eerste plaats van belang, dat niet in geschil is dat het desbetreffende besluit rechtsgeldig is genomen, te weten overeenkomstig de geldende wettelijke en statutaire bepalingen, alsook nadat de ALV de wijziging had goedgekeurd.
Niet terzake doet dat, zoals Eiser oppert, mogelijk slechts een klein deel van de leden deze wijziging werkelijk steunt of zich daarover een juist beeld had gevormd. Dit doet immers niet af aan de rechtsgeldigheid van het besluit. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat Eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de VNT ten aanzien van de inhoud van de statutenwijziging een informatieverplichting jegens haar leden heeft geschonden. Voorts geldt dat de VNT uitdrukkelijk heeft gesteld dat de werkelijke intentie van de statutenwijziging was de noodzaak om de statuten in overeenstemming met de wettelijke regeling op dit punt te brengen. Eiser heeft niet betwist dat het eindresultaat inderdaad spoort met de huidige wettelijke regeling, terwijl naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een wezenlijk slechtere rechtspositie aan de zijde van Eiser, te minder nu Eiser niet heeft gesteld, en ook is niet gebleken, dat de ALV de opzegging in zijn geval niet acceptabel zou achten. Daarbij verdient nog opmerking dat de ALV ten aanzien van het eerdere besluit van het bestuur van de VNT om Eiser uit zijn lidmaatschap te ontzetten het standpunt van het bestuur heeft overgenomen, zoals blijkt uit het vonnis van 8 november 2000.
4.4. Het enkele feit dat Eiser, anders dan bij ontzetting van het lidmaatschap, het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap niet door de ALV kan laten toetsen, geeft de opzegging tegen de achtergrond van het voorgaande niet het karakter van willekeur. Wel dient de VNT, anders dan zij stelt (punt 12 van de conclusie van antwoord), de reden van de opzegging te motiveren teneinde inzichtelijk te maken waarom zij kiest voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van ontzetting en wat de redenen van de opzegging zijn. Deze motiveringsplicht volgt ook uit de statuten. Voorzover de VNT onder verwijzing naar artikel 6 lid 2 van haar statuten stelt dat zij zonder reden kan opzeggen, acht de rechtbank dit betoog derhalve onjuist. In de statuten wordt op dit punt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de opzegging door een lid en door de VNT.
Voor de opzegging door de VNT geldt niet de regeling in lid 2 van genoemd artikel, maar de regeling in lid 3. In het onderhavige geval heeft de VNT haar beslissing om Eiser uit het lidmaatschap te ontslaan uitgebreid gemotiveerd. Nu niets is gesteld of gebleken dat de VNT in plaats van een opzeggingsprocedure een ontzettingsprocedure had moeten volgen, kan worden volstaan met de onderzoeken of de redenen die de VNT in haar opzeggingsbrief noemt, dit besluit kunnen rechtvaardigen, rekening houdend met de beleidsvrijheid die in zoverre aan de VNT toekomt.
4.5. Uit de brief van 27 november 2002 blijkt dat de directe aanleiding voor de opzegging van Eiser’s lidmaatschap was diens weigering om diploma’s over te leggen en bij- en nascholingscursussen te volgen. De VNT stelt zich op het standpunt dat daardoor “niet alleen de emmer maar ook de maat vol”was. Voorzover de VNT in haar opzeggingsbrief nog andere redenen noemt voor de opzegging van het lidmaatschap, is de rechtbank van oordeel dat die redenen deze beslissing niet kunnen rechtvaardigen. Al deze kwesties zijn immers door partijen besproken tijdens het overleg op 16 oktober 2002, en vormden, totdat de discussie over de bij- en nascholing ontstond, voor de VNT geen aanleiding om het lidmaatschap van Eiser te beëindigen. Weergegeven in de bewoordingen van de VNT bestond tot dat moment een situatie waarin de emmer weliswaar tot de rand was gevuld, maar nog niet was overgelopen. Dit laatste gebeurde pas toen voor de VNT duidelijk was dat Eiser weigerde te voldoen aan haar opleidingseisen en het volgen van bij- en nascholingscursussen.
4.6. Indien zou blijken dat Eiser terecht stelt dat tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 is afgesproken dat hem op laatstbedoelde punten volledige dispensatie was verleend, is geen sprake van een situatie waarin door zijn toedoen de relatie met de VNT verder is geëscaleerd. Eiser mocht in dat geval vasthouden aan hetgeen hij met de VNT heeft afgesproken. Zelfs indien zou gelden dat de overeenstemming de vorm moest hebben van een package deal, zoals de VNT stelt, en niet langer werd voldaan aan de voorwaarden van die package deal doordat partijen van mening verschillen over de het al dan niet door Eiser volgen van bijen nascholingscursussen, dient te worden geoordeeld dat een opzegging in de situatie dat het standpunt van Eiser juist is zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de VNT in redelijkheid niet kan vasthouden aan dit besluit. Het staat de VNT immers niet vrij haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap alsnog te baseren op gronden die eerder voor haar op zichzelf genomen geen aanleiding waren voor de opzegging.
4.7. Dit laatste omvat overigens ook de kwestie van de retrograde erkenning. Uit de overgelegde correspondentie over de (reikwijdte van de) afspraken die op 16 oktober 2002 zijn gemaakt, volgt immers dat geen punt van discussie meer was dat Eiser in aanmerking zou komen voor retrograde erkenning. Dit volgt met name uit de brief van de raadsman van de VNT van 28 oktober 2002 die op dit punt onder meer inhoudt: “Uw cliënt dient een verzoek tot retrograde erkenning in, bij de formulering van welk verzoek het bestuurslid de heer X behulpzaam zal zijn. Het bestuur van cliënte zal op basis van eerder genoemde formulering het verzoek tot retrograde erkenning honoreren.” Op gelijke gronden als hiervoor vermeld staat het de VNT niet vrij de opzegging thans te baseren op de stelling dat Eiser niet voldoet aan de eisen voor de retrograde erkenning.
4.8. Gegeven het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestuur van de VNT, indien geen dispensatie heeft verleend aan Eiser, haar besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van Eiser enkel heeft mogen baseren op diens weigering om te voldoen aan de verplichting tot het volgen bij- en nascholingscursussen. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat de VNT, mede door het oog op de leden die bij haar aangesloten zijn, belang heeft bij het handhaven van de bij- en nascholingseis. De VNT mag van haar leden vergen dat deze de door haar noodzakelijk geachte cursussen bij de door haar gekozen instanties volgen. VNT heeft gemotiveerd betoogd dat zij bij dit alles niet willekeurig te werk gaat, en, integendeel, juist van al haar leden verlangd dat deze de desbetreffende cursussen volgen. Voorzover Eiser een andere visie heeft omtrent het antwoord op de vraag of de cursussen die VNT verplicht stelt een wezenlijke bijdrage leveren aan het actueel houden van de kennis van de leden, en of daarvoor betere mogelijkheden bestaan, kan dit aan het voorgaande niet afdoen. Het betreft een standpunt dat Eiser destijds als lid had moeten verkondigen op een ALV, maar dat hem niet kan ontslaan van de verplichting bij- en nascholingscursussen te volgen. Wat daarvan verder ook zij, de VNT heeft de noodzaak van het volgen door haar leden van de door haar voorgeschreven bij- en nascholingscursussen voldoende aangetoond.
Bovendien heeft de VNT onweersproken gesteld dat de verplichting voor haar leden om bijen nascholingscursussen te volgen is verankerd in haar Huishoudelijk Reglement, dat onder meer de uitwerking bevat van de lidmaatschapseisen die haar statuten bevatten. Hierbij zijn met name de artikelen 2 en 9 van het Huishoudelijk Reglement 2002 van de VNT van belang die, voorzover hier relevant, als strekking hebben dat bij een retrograde erkenning een specifieke medische bijscholingsverplichting bestaat (artikel 2 lid 2), alsook dat een lid slechts voor een voortgezette praktijklicentie in aanmerking komt bij “verworven hebben van het aantal door het algemeen bestuur vastgestelde bij- en/of nascholingsdagen” (artikel 9). Het feit dat Eiser op voorhand aangeeft niet te zullen voldoen aan deze voorwaarden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate de opzegging van zijn lidmaatschap.
4.9. Het voorgaande voert tot de slotsom dat Eiser verplicht was de door de VNT verlangde bij- en nascholingscursussen te volgen teneinde te voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap.
Indien het bestuur van de VNT aan Eiser op dit punt geen dispensatie heeft
verleend, kon de VNT om die reden het lidmaatschap van Eiser opzeggen. De verdere
discussie op dit punt heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of partijen tijdens de
bespreking op 16 oktober 2002, of nadien, hebben afgesproken dat, in afwijking van het
voorgaande, Eiser was vrijgesteld van het volgen van bij - en nascholingscursussen. Eiser stelt uitdrukkelijk dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT heeft afgesproken dat de enige communicatie in de toekomst tussen partijen zou zijn het toezenden van een nota door de VNT ter hoogte van de helft van de normaal geldende contributie. Hij zou daartegenover afzien van de door de VNT verschuldigde schadevergoeding uit hoofde van het vonnis van 8 november 2002. Volgens de afspraken mag de VNT volgens Eiser niet met hem communiceren over bij- en nascholingen. VNT heeft gemotiveerd betwist dat zij een afspraak heeft gemaakt in die zin, dat Eiser niet verplicht was om bij- en nascholing te volgen. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.10. Partijen hebben ter staving van hun standpunten over en weer correspondentie in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat uit deze correspondentie niet blijkt dat partijen op 16 oktober 2002 afspraken over de bij- en nascholing hebben gemaakt in de door Eiser gestelde zin. Ook de door hem overgelegde transscriptie van een telefoongesprek dat hij later op die dag met de penningmeester van de VNT heeft gevoerd draagt nog onvoldoende aan dit bewijs bij. De VNT heeft immers de juistheid van de transcriptie betwist. Nu bewijslast op Eiser rust (dit vloeit voort uit het feit dat Eiser stelt dat afspraken zijn gemaakt waarbij hij dispensatie van gebruikelijke regeling heeft verkregen), zal de rechtbank hem toelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van zijn stelling volgt. Eiser dient dit bewijs toe te spitsen op hetgeen tijdens de bijeenkomst op 16 oktober 2002 is besproken. De rechtbank merkt overigens nog het volgende op.
4.11. Indien Eiser niet slaagt in het bewijs van zijn stelling dat op 16 oktober 2002 afspraken zijn gemaakt in de hiervoor bedoelde zin, rijst de vraag of hij tijdens het telefoongesprek dat hij later die dag met de penningmeester van het VNT heeft gevoerd alsnog dergelijke afspraken met de penningmeester heeft gemaakt, en zo ja, of de VNT daaraan is gebonden. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank Eider thans ook toelaten te bewijzen dat de transcriptie een juiste weergave is van hetgeen hij op 16 oktober 2002 telefonisch met de penningmeester van de VNT heeft besproken.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 . laat Eiser toe te bewijzen dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT afspraken heeft gemaakt die meebrengen dat hij, Eiser, geen bij- en nascholingscursussen hoeft te volgen;
5.2. laat Eiser voorts toe te bewijzen dat de door hem als productie 6 overgelegde transscriptie van een telefoongesprek van hem met de heer X, penningmeester van de VNT, een correcte weergave is van hetgeen zij op 16 oktober 2002 over en weer hebben verklaard;
5.3. voor het geval dat Eiser het bewijs wenst te leveren door getuigen, zal het getuigenverhoor worden gehouden ten overstaan van het lid van deze rechtbank mr. T. Dijkhuis-Pavicevic, die daartoe zitting zal houden op dinsdag 21 december 2004 te 09.30 uur in het gebouw van de rechtbank;
5.4. bepaalt dat de partij die op dit tijdstip verhinderd is binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de secretaresse (mevrouw H. Alberts, kamer A2-16, tel.nr. 030-2233187), van mr. Dijkhuis-Pavicevic om een nadere dagbepaling dient te vragen, onder opgave van de verhinderdata van beide partijen;
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T. Dijkhuis-Pavicevic en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 20 oktober 2004.