RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 04/3155 en 04/3157 VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een
voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
[eiser], wonende te Amersfoort,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 26 oktober 2004 waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 juli 2004 ongegrond is verklaard. Bij het besluit van 7 juli 2004 heeft verweerder, onder aanzegging van bestuursdwang, eiser opgedragen de illegaal geplaatste woonwagen van de woonwagenstandplaats [adres], te verwijderen binnen zes weken na de datum van verzending van dit besluit.
1.2 Het verzoek is op 24 december 2004 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.C. Vermeer, advocaat te Rhenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Grünbauer en drs. B. van Dijk, beiden werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.1 Eiser heeft zich op 7 april 2003 ingeschreven voor een woonwagenstandplaats en daarbij aangegeven dat hij in aanmerking wil komen voor een standplaats aan de [locatie 1], [locatie 2] of in [locatie 3].
Bij brief van 14 augustus 2003 heeft het hoofd van de afdeling Volkshuisvesting aan de bewoners van [adres] meegedeeld dat op 13 augustus 2004 is geconstateerd dat een toercaravan is geplaatst op [standplaatsnummer x] van het [woonwagencentrum 1], zonder dat daarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 2.8.1. van de Huisvestingsverordening Amersfoort 2003-I. In verband hiermee is verzocht de caravan te verwijderen. Bij brief van 31 maart 2004 heeft verweerder aan de bewoners van [adres] meegedeeld dat hij het voornemen heeft bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de zonder vergunning geplaatste caravan. Eiser heeft op 3 mei 2004 gebruik gemaakt van de gelegenheid zijn zienswijzen ten aanzien van dit voornemen bekend te maken. Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder eiser opgedragen binnen zes weken na verzending van dit besluit de illegale situatie ongedaan te maken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2 Gelet op de datum van de bestuursdwangaanschrijving is in dit geding de Huisvestingsverordening 2004 (hierna: de huisvestingsverordening) van toepassing. Ingevolge artikel 2.8.1 van de huisvestingsverordening is het verboden om zonder huisvestingsvergunning van burgemeester en wethouders met een woonwagen een standplaats in gebruik te nemen of bezet te houden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verboden is om zonder daartoe over een door burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2.8.4 verleende toewijzing te beschikken, met een woonwagen een standplaats in gebruik te nemen of bezet te houden.
In artikel 2.8.2. van de huisvestingsverordening is bepaald dat burgemeester en wethouders met het oog op de uitoefening van hun bevoegdheden op grond van deze paragraaf een terrein kunnen aanwijzen als woonwagencentrum. Daarbij stellen zij per woonwagencentrum het aantal standplaatsen vast. Ingevolge artikel 2.8.2. derde lid kunnen burgemeester en wethouders de aanwijzing intrekken. Daarbij kunnen zij tevens besluiten dat de op dat woonwagencentrum vrijkomende plaatsen niet opnieuw worden toegewezen.
In artikel 2.8.3 van de huisvestingsverordening is bepaald dat burgemeester en wethouders zorg dragen voor het aanleggen en bijhouden van een per woonwagencentrum gespecificeerd register van standplaatszoekenden. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het register de naam vermeldt van de standplaatszoekenden in volgorde van inschrijving, gespecificeerd per woonwagencentrum van diens voorkeur.
In artikel 2.8.4 van de huisvestingsverordening is bepaald dat burgemeester en wethouders een vrijkomende standplaats als eerste aanbieden aan de standplaatszoekende met de langste inschrijvingsduur in het in artikel 2.8.3 bedoelde register. Indien deze het aanbod niet aanneemt, bieden burgemeester en wethouders de standplaats aan de daarop volgende standplaatszoekende aan.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2.8.3 van de huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid een vrijkomende standplaats, met voorbijgaan aan de volgorde van inschrijving in het in artikel 2.8.3 bedoelde register, aanbieden aan degene die vóór de peildatum als hoofdbewoner een standplaats innamen op een woonwagencentrum waarvan de aanwijzing ingevolge artikel 2.8.2. derde lid, wordt ingetrokken.
2.3 Niet in geschil is dat eiser de standplaats zonder toestemming van verweerder heeft ingenomen. Vaststaat derhalve dat hij artikel 2.8.1. van de huisvestingsverordening heeft overtreden, zodat verweerder bevoegd is handhavend op te treden.
2.4 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5 Verweerder is niet bereid over te gaan tot legalisering en wijst er daartoe op dat reeds in 2003 is besloten dat de aanwijzing van “[woonwagencentrum 2]” als woonwagencentrum wordt ingetrokken en dat het beleid erop is gericht dit woonwagencentrum zo spoedig mogelijk leeg te krijgen. In verband daarmee voert verweerder het beleid dat de bewoners die voor 1 mei 2002 legaal of illegaal een standplaats innamen op [woonwagencentrum 2] voorrang krijgen boven degenen die zich hebben ingeschreven op de reguliere wachtlijst. Verweerder heeft al geruime tijd geen standplaats meer toegewezen op grond van artikel 2.8.4, eerste lid van de huisvestingsverordening, aangezien verwacht wordt dat binnen afzienbare tijd op grond van het tweede lid van dit artikel voorrang kan worden gegeven aan de bewoners van [woonwagencentrum 2], ten opzichte van degenen die op de reguliere wachtlijst zijn geplaatst.
Verzoeker doorkruist volgens verweerder zowel het beleid ten aanzien van [woonwagencentrum 2], als de regels ten aanzien van het innemen van standplaatsen.
2.6 De voorzieningenrechter acht het beleid van verweerder om [woonwagencentrum 2] zo spoedig mogelijk leeg te krijgen en om die reden voorlopig geen aanbod te doen aan degenen die op de wachtlijst staan, niet onredelijk. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er een gegadigde is voor de standplaats op de door eiser ingenomen standplaats op het [woonwagencentrum 1], die op grond van het door verweerder gehanteerde beleid voorrang heeft op de reguliere wachtlijst. Het standpunt van eiser dat deze gegadigde reeds veel eerder gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid naar deze standplaats te verhuizen en om die reden zijn recht op deze plaats heeft verspeeld kan niet worden gevolgd. Bovendien stond eiser op nummer 44 van de wachtlijst, zodat indien zijn standplaats gelegaliseerd zou worden hij voorrang zou krijgen op een groot aantal wachtenden die eerder dan hij zijn ingeschreven. Op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geweigerd over te gaan tot legalisering van de door eiser ingenomen standplaats.
2.7 Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gehonoreerd. Daartoe is overwogen dat de brief van 13 augustus 2003 waarin verweerder erop heeft gewezen dat de caravan illegaal is geplaatst en dat deze verwijderd dient te worden niet voor meerdere uitleg vatbaar is. De omstandigheid dat eiser uit eigen beweging huur is gaan betalen voor de standplaats heeft evenmin tot gevolg dat verweerder niet meer handhavend zou kunnen optreden. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder mededelingen heeft gedaan die het vertrouwen rechtvaardigen dat eiser op de illegaal ingenomen standplaats zou mogen blijven staan.
2.8 Met betrekking tot de door eiser genoemde personen van wie de illegaal ingenomen standplaats wel is gelegaliseerd heeft verweerder toegelicht dat het gaat om personen van wie verweerder heeft vastgesteld dat zij voor de peildatum mei 2002 legaal of illegaal een standplaats innamen op [woonwagencentrum 2] en die op grond van het door verweerder gevoerde beleid met voorrang in aanmerking komen voor een legale standplaats. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het geval van eiser niet gelijk is aan deze gevallen.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat in beginsel wordt opgetreden tegen illegaal ingenomen standplaatsen, doch dat dit veel voorbereiding vergt en dat in dat verband prioriteiten worden gesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel afdoende weerlegd.
2.9 Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder er vanaf had moeten zien gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot handhaving.
2.10 De door eiser aangevoerde gronden kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.11 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.12 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.13 Derhalve wordt beslist als volgt.
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af
Aldus gewezen door mr. drs. R. in 't Veld, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S. Meurs mr. drs. R. in 't Veld
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: