ECLI:NL:RBUTR:2005:AS7615

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04/2957 + 05/133
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwen van recreatiewoningen op kampeerterrein en de juridische status van kampeermiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 22 februari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen King’s Home B.V. en de gemeente Soest. Eiseres, King’s Home B.V., heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de gemeente die een bouwstop oplegden voor het plaatsen van recreatiewoningen op haar kampeerterrein aan de Birkstraat 136 te Soest. De rechtbank heeft vastgesteld dat het plaatsen van kampeermiddelen niet kan worden beschouwd als een werk of werkzaamheid in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), maar dat het onmiskenbaar als bouwen moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de gemeenteraad om een aanlegvergunningenstelsel in te voeren, in strijd is met de WRO, omdat het niet correct is toegepast op de situatie van de kampeermiddelen. De rechtbank vernietigt het besluit van 8 december 2004 voor zover het betrekking heeft op het verbod om kampeermiddelen langer dan 12 meter en breder dan 2,55 meter te plaatsen. Tevens wordt het besluit van 24 juni 2004 herroepen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de geplaatste recreatieverblijven niet als caravans kunnen worden aangemerkt in de zin van de Woningwet, en dat de gemeente niet heeft aangetoond dat er sprake was van een overtreding. De rechtbank concludeert dat de besluiten van de gemeente onrechtmatig zijn, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de status van de bestaande bouwwerken op het terrein. De rechtbank veroordeelt de gemeente in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op €966,-.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nrs.: 04/2957 + 05/133
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in de gedingen tussen:
King’s Home B.V.
gevestigd te Soest,
e i s e r e s,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest en
de raad van de gemeente Soest,
v e r w e e r d e r s.
1. INLEIDING
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, verder te noemen: het college, van 2 november 2004, waarbij de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 11 juni en 8 juli 2004 ongegrond zijn verklaard.
Bij besluit van 11 juni 2004 heeft het college eiseres een bouwstop opgelegd ter zake van het bouwen (plaatsen) van vijf recreatiewoningen (stacaravans) op het kampeerterrein Parc King’s Home aan de Birkstraat 136 te Soest.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college eiseres gelast om:
- voor dinsdag 13 juli 2004 om 12.00 uur de recreatiewoningen met de nummers 1 tot en met 3 te verwijderen van genoemd terrein wegens strijd met het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994, en
- voor dinsdag 13 juli 2004 om 12.00 uur de “mobiele” bungalow met het nummer 6 te verwijderen van dat terrein wegens strijd met het op 24 juni 2004 genomen voorbereidingsbesluit recreatieterreinen.
Daarnaast heeft verweerder bij dat besluit bepaald dat bij herhaling van de overtredingen onverwijld wordt overgegaan tot het (laten) verwijderen van genoemde bouwwerken, en voorts dat met ingang van 13 juli 2004 om 12.00 uur alle na de controle op 7 juli 2004 om 16.30 uur zonder vergunning nieuw gebouwde recreatiewoningen en/of nieuw geplaatste “mobiele” bungalows steeds zullen worden verwijderd en opgeslagen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 04/2957.
1.2 Eiseres heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeenteraad, verder te noemen: de raad, van 8 december 2004, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 24 juni 2004 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd op 25 juni 2004 in werking getreden besluit heeft de raad verklaard dat een bestemmingsplan wordt voorbereid voor alle op de kaart aangegeven recreatieterreinen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 05/133.
1.3 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waarbij namens eiseres is verschenen mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, vergezeld van A. [belanghebbende], beiden werkzaam bij eiseres. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. K.C.P. Haagen en G. Huttinga, beiden werkzaam bij de gemeente Soest.
2. OVERWEGINGEN
Bij uitspraak van 3 september 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseres tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak overwogen dat de beoordeling van de vraag of plaatsing van de door eiseres beoogde bouwwerken op het terrein aan de Birkstraat 136 te Soest al dan niet tot de mogelijkheden behoort een afweging vergt die eerst in de bodemprocedure ten volle kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter heeft daarbij voorts overwogen dat, gelet op de thans nog bestaande onzekerheid omtrent de uitkomst van verweerders heroverweging, in de gegeven omstandigheden geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening in de zin dat eiseres hangende de bezwarenprocedure alsnog zou mogen overgaan tot plaatsing van de bouwwerken waarop de preventieve aanschrijving ziet.
het voorbereidingsbesluit
2.1 Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kan de gemeenteraad verklaren, dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen bij een voorbereidingsbesluit voorschriften als bedoeld in artikel 14 worden gegeven voor zover zulks noodzakelijk is om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming.
Voor zover hier van belang is in artikel 14 van de WRO geregeld dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een aanlegvergunning.
2.2 Bij het gehandhaafde besluit van 24 juni 2004 heeft de raad verklaard dat een bestemmingsplan wordt voorbereid voor alle op de kaart aangegeven recreatieterreinen, waaronder dat van King’s Home B.V. Artikel III van dit zogenoemde voorbereidingsbesluit bepaalt - voor zover hier van belang - dat het verboden is binnen dit gebied zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:
het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen en egaliseren van gronden;
het vellen of rooien van houtgewas, met dien verstande dat geen vergunning is vereist voor het periodiek kappen van griendhout en ander hakhout voorzover het de normale uitoefening van het ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan bestaande bodemgebruik betreft en voorzover de Boswet en de krachtens die Wet gestelde voorschriften van toepassing zijn;
het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse constructies, installaties of apparatuur met een grotere hoogte of diepte dan 75 cm; het aanleggen of dempen van waterlopen, sloten en andere wateren;
grond roeren dieper dan 2,50 meter onder het maaiveld;
het plaatsen van kampeermiddelen langer dan 12.00 meter en breder dan 2.55 meter.
2.3 Blijkens de bekendmaking van dit voorbereidingsbesluit aan de betrokken houders van recreatieterreinen lagen hieraan de volgende overwegingen ten grondslag:
“De laatste jaren is er een discussie ontstaan over de wijze waarop de problematiek van de permanente bewoning van recreatieverblijven en de verkoop van gronden en recreatieverblijven op verschillende recreatiecomplexen in Nederland, aangepakt kan worden. (..)
Tijdens een onlangs gehouden inspectie op een van de recreatieterreinen is gebleken dat er nieuwe recreatieverblijven worden geplaatst zonder de daarvoor vereiste vergunningen en dat deze te koop worden aangeboden inclusief de gronden waarop deze worden geplaatst. Dit strookt niet met het (..) beleid van het Ministerie van VROM.
Ter voorkoming van dergelijke ongewenste ontwikkeling heeft de gemeenteraad het noodzakelijk geacht om een voorbereidingsbesluit vast te stellen voor alle recreatieterreinen binnen de gemeente Soest.”.
2.4 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het in het voorbereidingsbesluit opgenomen aanlegvergunningenstelsel strijdig is met de wet. Verweerder acht - blijkens het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften waar verweerder in het bestreden besluit naar heeft verwezen - de grief van eiseres ongegrond omdat zij uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat het aanlegvergunningstelsel betrekking heeft op bouwwerken. Gelet op het verhandelde ter zitting dient het standpunt van verweerder aldus te worden begrepen dat het aanlegvergunningstelsel, voor zover het betreft het plaatsen van kampeermiddelen, niet ziet op bouwvergunningplichtige recreatieverblijven, maar enkel op (semi)mobiele kampeermiddelen die qua maatvoering bovendien niet vallen onder het regime van de op 23 juni 1998 aan de toenmalige houder van het kampeerterrein aan de Birkstraat 136 te Soest afgegeven kampeerexploitatievergunning.
2.5 De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het plaatsen van kampeermiddelen niet kan worden beschouwd als een werk of werkzaamheid als bedoeld in artikel 14 van de WRO, nu daarbij veeleer gedacht moet worden aan activiteiten die een ingreep in de gesteldheid van een terrein opleveren, zoals het geval is bij het roeren, ontginnen, afgraven, ophogen en egaliseren van de grond of het verlagen van de bodem; alle werkzaamheden die eveneens bij het onderhavige voorbereidingsbesluit aan een vergunning zijn gebonden. De rechtbank acht voorts van belang dat het plaatsen van kampeermiddelen met de in het voorbereidingsbesluit genoemde omvang onmiskenbaar moet worden aangemerkt als bouwen. Het bestreden besluit is dan ook, voor zover het betrekking heeft op het in artikel III, aanhef en onder e genoemde verbod, in strijd met artikel 14 van de WRO. De rechtbank ziet in hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit op bezwaar van 8 december 2004 voor het overige niet in stand kan blijven.
2.6 De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, het bestreden besluit van 8 december 2004 vernietigen voor zover het betrekking heeft op het in artikel III, aanhef en onder e genoemde verbod. Nu naar het oordeel van de rechtbank in zoverre rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf voorzien in de zaak en het primaire besluit van 24 juni 2004 herroepen voor zover daarbij onder III, aanhef en onder e, het plaatsen van kampeermiddelen langer dan 12.00 meter en breder dan 2.55 meter is verboden.
de bouwstop en het besluit tot toepassing van bestuursdwang
2.7 Bij besluit van 23 juni 1998 heeft verweerder aan eiseres een exploitatievergunning verleend zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (Wor) voor het houden van een kampeerterrein.
aan deze vergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat een caravan met een groter oppervlak dan 35 m², een grotere hoogte, gerekend vanaf de grond, dan 3,30 m en een grotere breedte dan 3,50 m niet op het kampeerterrein mag worden geplaatst.
In april 2004 is de eigendom van de camping overgegaan. Met het oog op deze eigendomsverkrijging is op 22 januari 2004 overleg gevoerd tussen vertegenwoordigers van de gemeente en een vertegenwoordiger van eiseres over de mogelijkheden tot exploitatie van het terrein binnen de bestaande opzet.
2.8 Eiseres stelt zich op het standpunt dat de gewraakte stacaravans, door verweerder omschreven als recreatiewoningen of bungalows, qua maatvoering overeenkomen met de al aanwezige stacaravans op het betreffende park, en bovendien voldoen aan de in de kampeerexploitatievergunning gestelde maximale afmetingen. Dit laatste vereiste acht eiseres bepalend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een bouwvergunningplichtig bouwwerk. Naar de mening van eiseres betreft het hier een beleidsregel, waarvan niet kan worden afgeweken bij niet behoorlijk bekendgemaakte andersluidende inzichten.
2.9 Voor een beoordeling van genoemde besluiten dient in de eerste plaats te worden vastgesteld of er door de plaatsing van de omstreden stacaravans sprake is van een overtreding.
2.10 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” heeft het perceel Birkstraat 136 te Soest de bestemming “Recreatieve doeleinden I”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor recreatieve doeleinden I aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie, een en ander met dien verstande dat de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden, zoals aangegeven op de natuur- en landschapskaart, worden gehandhaafd en voor zover de gronden nader zijn aangeduid met d. voorts mede zijn bestemd voor zomer- en recreatiewoningen, trekkershutten, jaarstandplaatsen, seizoenstandplaatsen, kampeerterrein voor tenten en toercaravans, met de daarbij behorende sanitaire voorzieningen en bergruimte, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, verhardingen en parkeergelegenheid, alsmede vier dienstwoningen.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel, mogen op of in de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de volgende voorwaarden, voor zover hier van belang:
- dat het aantal zomer- of recreatiewoningen niet meer mag bedragen dan 1, terwijl de inhoud van een zomer- of recreatiewoning niet meer mag bedragen dan 225 m²;
- dat de bebouwde oppervlakte, exclusief zomer- of recreatiewoning en dienstwoningen, niet meer mag bedragen dan 1180 m²;
- dat de goothoogte van een gebouw niet meer mag bedragen dan 3 m.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze voorschriften verstaan onder:
26. kampeermiddel: een ruimte, zoals een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of enig ander (gedeelte van een) (voormalig) voertuig, die periodiek dient als verblijf voor recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben en waarvoor geen bouwvergunning ingevolge artikel 47 van de Woningwet is vereist (hieronder worden niet begrepen ruimten, waarvan op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 4 van de Kampeerwet geen bouwvergunning is vereist);
37. sta-caravan: een kampeermiddel in de vorm van een caravan of soortgelijk onderkomen op wielen, dat mede gelet op afmetingen, kennelijk niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen ook over grotere afstanden als een aanhangsel van een auto te worden voortbewogen;
41. zomer- of recreatiewoning: een gebouw, dat periodiek dient als verblijf voor recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wor wordt verstaan onder kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voorzover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wor is, ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet, voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Volgens het tweede lid van dit artikel is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wor is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist.
2.11 Het geschil spitst zich toe op de vraag of de onderhavige stacaravans zijn aan te merken als “caravan” in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wor en op grond daarvan gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling van de bouwvergunningplicht zoals omschreven in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet.
De rechtbank overweegt dat daarbij, zoals eerder in de rechtspraak tot uitgangspunt is genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 17 mei 1999, met nr. H01.98.1768), doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de wijze waarop het bouwwerk op het terrein is geïnstalleerd en het aanzien van het bouwwerk op het terrein. De rechtbank heeft kennisgenomen van een aantal ter zitting overgelegde foto’s die op 2 juli 2004 van de recreatieverblijven zijn gemaakt. De rechtbank is ten aanzien van de op dat moment al geïnstalleerde recreatieverblijven van oordeel dat deze niet het karakter hebben van een caravan maar van een recreatiewoning. Daarbij is niet alleen de verschijningsvorm betrokken, maar ook in beschouwing genomen dat de bouwwerken blijvend geplaatst zullen worden op het betreffende terreingedeelte volgens een vaste genummerde indeling. Van belang acht de rechtbank tevens dat, zoals evenzeer blijkt uit de foto’s, het as-/wielstelsel van de onderhavige recreatieverblijven aan het oog is onttrokken en (soms) zelfs is ingegraven op een licht glooiende kavel. De recreatieverblijven onderscheiden zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet van een recreatiewoning. Aan het voorgaande doet niet af dat het kant en klare onderkomens betreft, die in hun geheel over de weg worden aangevoerd naar de uiteindelijke plaats van bestemming. Hieraan wordt evenmin afbreuk gedaan door het vertrouwen dat eiseres meent te kunnen ontlenen aan eerdergenoemd voorschrift in de kampeerexploitatievergunning. De rechtbank ziet niet in dat hiermee, met uitsluiting van andere aspecten, bepaald zou zijn wanneer er sprake is van een caravan in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wor.De rechtbank acht overigens met eiseres niet doorslaggevend of de recreatieverblijven, al dan niet tezamen met de betreffende kavels, worden verkocht aan derden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de geplaatste en geïnstalleerde recreatieverblijven niet kunnen worden aangemerkt als een caravan in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wor. Eiseres was dan ook niet vrijgesteld van de bouwvergunningplicht zoals bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet.
Zulks valt ook niet af te leiden uit de door eiseres aangehaalde uitspraak van de ABRS van 18 augustus 2004 (www.rechtspraak.nl, LJN: AQ6993). Daarin is slechts, gelet op de in die zaak te beantwoorden rechtsvraag, tot uitdrukking gebracht dat een beleidswijziging ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wor, zoals in dat geval ten aanzien van de maximaal toegestane vloeroppervlakte van stacaravans, dient tegemoet te komen aan de eisen die artikel 3:2 van de Awb daaraan stelt.
2.12 Nu de vereiste bouwvergunning ontbreekt, was verweerder in beginsel bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van de plaatsing van deze caravans. Voor de caravan, in het primaire besluit van 8 juli 2004 benoemd als de “mobiele” bungalow met het nummer 6, geldt evenwel dat de grondslag voor de bevoegdheid tot handhaving, te weten het (relevante onderdeel van het) voorbereidingsbesluit van 24 juni 2004, onrechtmatig is geacht, zodat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang ontbreekt. Het beroep tegen het bestreden besluit van 2 november 2004 waarbij de bestuursdwangaanzegging is gehandhaafd, is dan ook in zoverre reeds om die reden gegrond.
2.13 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang ten onrechte niet (tevens) aan de rechthebbende is bekendgemaakt. In een tweetal met name genoemde gevallen berustte het eigendom van de betrokken stacaravan bij een privé-persoon. Verweerder heeft hier tegenin gebracht dat de kavels en de recreatiewoningen in één koop worden verkocht, en dat de gronden van het recreatieterrein volgens de hem ter beschikking staande gegevens nog steeds in eigendom zijn van de B.V., zodat het besluit wordt geacht gericht te zijn aan de juiste persoon.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres in haar hoedanigheid van overtreedster, nu zij immers de daadwerkelijke plaatsing ten uitvoer legde, ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Awb, (preventief) kan worden aangeschreven. De rechtbank merkt op dat verweerder niet heeft nagegaan wie ten tijde van de overtreding eigenaar van de (nieuwe) stacaravan was, althans kennelijk zonder meer van de veronderstelling is uitgegaan dat de recreatiewoningen het eigendom waren van eiseres, zodat niet vaststaat dat verweerder de beslissing tot toepassing van bestuursdwang in overeenstemming met genoemde bepaling ook aan de rechthebbenden heeft uitgereikt. De rechtbank is echter van oordeel dat het voorschrift van artikel 5:24, derde lid, van de Awb dat het besluit ook moet worden bekendgemaakt aan de rechthebbenden op het gebruik van de recreatieverblijven, niet strekt tot de bescherming van de belangen van eiser. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding het bestreden besluit van 2 november 2004 te vernietigen.
2.14 Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Deze onderzoeksplicht geldt, gelet op de aard en het beoogde doel van de zogeheten bouwstop, overigens niet voor het besluit tot oplegging van een bouwstop. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.15 Vaststaat dat er thans geen concreet zicht bestaat op legalisering van deze in het kader van het geldende bestemmingsplan als zomer- of recreatiewoning te beschouwen onderkomens. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is immers bepaald dat het aantal zomer- of recreatiewoningen niet meer mag bedragen dan 1.
2.16 Ten aanzien van de vraag of zich andere bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, overweegt de rechtbank het volgende.
In beroep, nader toegelicht ter zitting, heeft eiseres naar voren gebracht dat zij van de zijde van verweerder in het gesprek voorafgaande aan de eigendomsverkrijging van het recreatiepark, de verzekering heeft gekregen de camping te mogen exploiteren op de vergunde wijze, dat wil zeggen met inbegrip van de in de kampeerexploitatievergunning genoemde maatvoering. Daarop heeft eiseres vervolgens vertrouwd en, naar zij stelt, ook mogen vertrouwen. Dit vertrouwen acht zij geschonden, welke schending bij een ongewijzigde situatie leidt en zal leiden tot een verliesgevende exploitatie.
De rechtbank stelt vast dat in het aan de zijde van eiseres opgemaakte verslag van de bespreking op 22 januari 2004 is weergegeven dat verweerder ervan uitgaat dat de toen bestaande opzet van King’s Home voldoet aan alle van gemeentewege gestelde eisen. De gemachtigde van verweerder, die aan de betreffende bespreking heeft deelgenomen, heeft ter zitting verklaard dat de toenmalige exploitatie, voor zover destijds kon worden nagegaan, voldeed aan de bepalingen gesteld bij en krachtens het geldende bestemmingsplan en de Wor. Blijkens het verslag is namens verweerder voorts aangegeven dat de bestaande stacaravans mochten worden vervangen. De rechtbank is van oordeel dat een onderzoek naar de vraag of de ten tijde van de eigendomsverkrijging bestaande bouwwerken (wel) konden worden aangemerkt als caravan in de zin van Wor niet had mogen ontbreken, om de resultaten daarvan vervolgens te betrekken bij de vraag in hoeverre eiseres onevenredig in haar belangen is getroffen. In het geval immers zou blijken van voor de toepassing van de Wor op essentiële punten overeenkomende kenmerken van de “oude” en de “nieuwe” recreatieverblijven, ligt het op de weg van verweerder zich erover te beraden of er aanleiding bestaat de belangrijke investeringen van eiseres, voor wie de toezegging namens verweerder kennelijk mede leidend is geweest, (deels) te compenseren. Nu verweerder een dergelijk onderzoek achterwege heeft gelaten, zijn de besluiten ter zake van de bouwstop en de bestuursdwangaanzegging genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb dat het bestuursorgaan de nodige kennis moet vergaren omtrent de relevante feiten en het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dat een beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank zal het besluit op bezwaar van 2 november 2004 dan ook vernietigen.
2.17 Ten aanzien van de tot Second Home B.V. gerichte brief van 10 juni 1998 over het plaatsen van caravans op camping Boslust, acht de rechtbank overigens de stelling van verweerder dat hier sprake was van permanente zomer- of recreatiewoningen, waarvoor een bouwvergunning was vereist, voldoende onderbouwd.
2.18 Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de beroepen heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2004 gegrond voor zover het betrekking heeft op het in artikel III, aanhef en onder e, van het voorbereidingsbesluit genoemde verbod kampeermiddelen te plaatsen, langer dan 12.00 meter en breder dan 2.55 meter;
vernietigt dit besluit en herroept het besluit van 24 juni 2004 in zoverre;
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2004 voor het overige ongegrond;
verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2004 gegrond;
vernietigt dit besluit;
bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
bepaalt dat de gemeente Soest de door eiseres betaalde griffierechten ten bedrage van (in totaal) € 546,- aan haar vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in deze gedingen ten bedrage van €966,- te betalen door de gemeente Soest.
Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2005.
De griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
J.D. Koteris mr. R.P. den Otter
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.