ECLI:NL:RBUTR:2005:AS8260

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04/1780
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige afwijzing van verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 25 februari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het beroep van eisers betreft de afwijzing van hun verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelt dat verweerder het verzoek ten onrechte heeft afgewezen, omdat het primaire besluit verwijtbaar onrechtmatig is genomen. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het besluit niet zorgvuldig gehandeld door de context van een belangrijke brief van eisers, die vijf maanden na totstandkoming werd beoordeeld, te negeren. Dit heeft geleid tot een onrechtmatige beslissing van verweerder, die de uitkering van eisers te vroeg beëindigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit, dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand betreft, niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt dit besluit en verplicht verweerder om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen dat in overeenstemming is met de overwegingen van de rechtbank. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 322,--, en moet de gemeente Utrecht het door eisers betaalde griffierecht van € 37,-- vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. M.H.F. van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 04/1780
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen[eiser][belanghebbende], wonende te Utrecht,
e i s e r s,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
1.1 Het beroep heeft betrekking op het besluit van verweerder van 15 juni 2004, verzonden op 21 juni 2004, waarbij verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 16 maart 2004 deels gegrond heeft verklaard in die zin dat de bijstandsuitkering van eisers - in plaats van met ingang van 31 oktober 2003 - met ingang van 21 januari 2004 wordt beëindigd en waarbij het verzoek van eisers om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand is afgewezen. Het beroep beperkt zich tot de afwijzing van genoemd verzoek.
1.2 Bij brief van 19 januari 2005 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld wordt behandeld.
1.3 Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 22 februari 2005, waar geen van partijen is verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Bij besluit van 16 maart 2004 heeft verweerder de gezinsuitkering die eisers op grond van de Algemene bijstandswet (Awb) en per 1 januari 2004 op grond van de WWB ontvingen per 31 oktober 2003 beëindigd, omdat eisers bij brief van 13 oktober 2003 hebben aangegeven dat per 31 oktober 2003 hun uitkering beëindigd kon worden.
In het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit herroepen en in plaats daarvan besloten de uitkering van eisers te beëindigen op 21 januari 2004.
Verweerder heeft in zijn motivering van het bestreden besluit aangegeven dat hij het bezwaar van eisers gelet op alle thans aan hem ten dienste staande informatie gegrond moet verklaren en dat verweerder met name tot dat oordeel is gekomen op grond van de omstandigheid dat eiser [eiser] in bezwaar heeft aangegeven dat hij zijn brief van 13 oktober 2003 “niet zo bedoeld heeft”.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar heeft verweerder afgewezen, omdat verweerder bij het nemen van het besluit van 16 maart 2004 niet onrechtmatig heeft gehandeld. Eisers hebben eerst in bezwaar aangegeven dat de brief van 13 oktober 2003 een “wanhoopsdaad” was, maar dat is uit de brief zelf niet af te leiden. Het is derhalve volstrekt begrijpelijk dat verweerder naar aanleiding van die brief het besluit van 16 maart 2004 heeft genomen, aldus verweerder.
2.2 Eisers hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder wel degelijk, naar de rechtbank begrijpt: verwijtbaar, onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Verweerder was immers op 16 maart 2004 reeds op de hoogte van het feit dat [eiser] niet op 1 november 2003 als zelfstandige rijschoolhouder was begonnen, omdat tijdens de hoorzitting van 23 december 2004 in verband met het bezwaar van eisers tegen een besluit tot intrekking van hun uitkering per 23 september 2003 de situatie van eisers na 23 september 2003 uitdrukkelijk aan de orde is geweest. Bovendien was verweerder bekend met eisers situatie in verband met hun aanvraag tot een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), aldus eisers.
2.3 Met betrekking tot de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd de door eisers gemaakte kosten in bezwaar te vergoeden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kos-ten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.5 De rechtbank dient allereerst te beoordelen of verweerder het primaire besluit van 16 maart 2004 onrechtmatig heeft genomen. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
2.6 Het bezwaar van eisers heeft geleid tot herroeping van het primaire besluit. Uit het bestreden besluit blijkt dat die herroeping heeft plaats gevonden gelet op alle aan verweerder “thans ten dienste staande informatie”.
Het verslag van de hoorzitting van 23 december 2003 ondersteunt het betoog van eisers dat hun situatie na 23 september 2003 aan verweerder bekend was, met name waar uit het verslag blijkt dat de gemachtigde van eisers ter sprake heeft gebracht dat [eiser] “later met zijn bedrijf kan starten dan was gepland”.
Bovendien blijkt uit een naar aanleiding van de aanvraag van [eiser] van 22 januari 2004 voor een Bbz-uitkering door de afdeling Bureau zelfstandigen van verweerders gemeente opgesteld rapport dat [eiser] op 1 januari 2004 is gestart met een autorijschool.
Daarmee staat vast dat verweerder op 16 maart 2004 beschikte over dezelfde feiten die hij aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, met dien verstande dat eisers op die datum nog niet aan verweerder hadden laten weten dat de brief van 13 oktober 2004 “niet zo bedoeld was”.
2.7 De rechtbank stelt vast dat, nu de feiten op 16 maart 2004 en 15 juni 2004 dezelfde waren, verweerder aan deze lezing van eisers ten aanzien van het karakter van de brief van 13 oktober 2003 een doorslaggevende rol heeft toegekend. Op grond van artikel 3:2 van de Awb heeft verweerder echter de plicht om bij de voorbereiding van een besluit (zelfstandig) de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder bij een meer zorgvuldige voorbereiding van het besluit van 16 maart 2004, zelf kunnen vaststellen dat de brief van 13 oktober 2003 “niet zo bedoeld was”, dan wel ten minste bij eisers moeten informeren of zijn bij het door [eiser] in die brief verwoorde standpunt bleven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de brief, hoewel zij betrekking heeft op een gezinsuitkering uit hoofde van de WWB, is geschreven en ondertekend door (slechts) [eiser], dat de brief, gezien haar bewoordingen en opbouw, onmiskenbaar in een emotionele opwelling is geschreven en dat zij tot stand is gekomen in een periode waarin, zoals aan verweerder bekend was, de WWB-uitkering van eisers dreigde te worden stopgezet, [eiser] zich in de afrondende fase van zijn instructeursopleiding bevond en zijn gezin bovendien in financieel onzekere omstandigheden verkeerde door de aanschaf van een lesauto en de in dat verband van derden betrokken leningen. De “aanvaarding” door [eiser] in de brief van het risico dat hij niet op 1 november 2003 als instructeur zou kunnen beginnen had door verweerder eveneens in dat licht te worden beschouwd. Bovendien verhoudt de inhoud van de brief zich niet de opstelling van eisers tijdens de hoorzitting van 23 december 2003 en bij de aanvraag van een Bbz-uitkering.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bij de voorbereiding van het besluit van 16 maart 2004 dan ook niet zorgvuldig gehandeld door de brief vijf maanden na haar totstandkoming te abstraheren van de omstandigheden waaronder zij werd geschreven en haar buiten die context doorslaggevend te laten zijn voor dat besluit. Het besluit van 16 maart 2004 is dan ook onrechtmatig.
2.8 Uit hetgeen hiervoor onder 2.7 met betrekking tot de zorgvuldigheid van de voorbereiding van het besluit van 16 maart 2004 is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank - in dit geval - tevens dat de onrechtmatigheid van het besluit aan verweerder is te wijten.
2.9 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit voorzover het betreft de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand niet in stand blijven en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal derhalve een nieuw besluit dienen te nemen strekkende tot vergoeding conform het daarvoor door verweerder vastgesteld beleid aan eisers van de door hen in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene zijn er op grond van artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers welke worden gesteld op € 322,-- aan verleende rechtsbijstand te betalen door de gemeente Utrecht.
2.11 De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen door de rechtbank onder 2.9 is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het betreft de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
3.5 bepaalt dat de gemeente Utrecht het door eisers betaalde griffierecht ad € 37,-- aan hen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.H.F. van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2005. .
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. G. Delissen mr. M.H.F. van Vugt
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.