ECLI:NL:RBUTR:2005:AT2469

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
359982 CU EXPL 04-4966
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.L. Keijzer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van effectenleaseovereenkomst en gevolgen voor partijen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Utrecht op 16 maart 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Bank Nederland N.V. en een gedaagde in conventie, die een effectenleaseovereenkomst had afgesloten onder de naam 'WinstVerDriedubbelaar'. De overeenkomst, die een looptijd van 36 maanden had, bleek nietig te zijn omdat Dexia ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet beschikte over de vereiste vergunning volgens de Wet op het Consumentenkrediet (WCK). De kantonrechter overwoog dat de nietigheid van de overeenkomst niet alleen de bescherming van de consument beoogt, maar ook een algemeen belang dient, namelijk een goed functionerende markt voor consumentenkredieten. Hierdoor was de overeenkomst niet vernietigbaar, maar volledig nietig.

De kantonrechter oordeelde dat de gevolgen van de nietigheid niet volledig ten nadele van Dexia mochten komen. De waardedaling van de aandelen diende voor een deel voor rekening van de gedaagde te blijven, in overeenstemming met de waardedaling van de AEX-index gedurende de looptijd van de overeenkomst. Dexia had in conventie een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van € 3.778,74, maar deze vordering werd afgewezen. In reconventie vorderde de gedaagde onder andere terugbetaling van reeds betaalde bedragen, wat gedeeltelijk werd toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat Dexia de door de gedaagde betaalde rente als onverschuldigd diende terug te betalen, maar dat de gedaagde ook rekening moest houden met de waardedaling van de aandelen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kredietverstrekkers om zich aan de wetgeving te houden en de bescherming van consumenten in het kader van krediettransacties. De kantonrechter heeft Dexia ook opgedragen om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de registratie bij de BKR ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
SECTOR KANTON, LOCATIE UTRECHT
Vonnis in de zaak van:
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verder ook te noemen: Dexia,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. H. Post, advocaat te Helmond,
rolgemachtigde: F.A.Th. Vrauwdeunt, gerechtsdeurwaarder te Utrecht,
tegen:
[gedaagde in conventie],
wonende te Utrecht,
verder ook te noemen: [gedaagde in conventie],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. L.M. Jongerius, gerechtsdeurwaarder te Amersfoort.
Verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen vonnis van de sector handels- en familierecht van deze rechtbank van 23 juni 2004 (rol-nummer 172941/ HA ZA 04-272), waarbij de zaak ter behandeling is verwezen naar de kantonrechter.
Vervolgens heeft [gedaagde in conventie] geantwoord op de vordering en heeft daarbij een tegeneis ingediend.
Dexia heeft gerepliceerd in conventie, waarbij de eis is gewijzigd, en geantwoord in re-conventie.
[gedaagde in conventie] heeft gedupliceerd in conventie en gerepliceerd in reconventie.
Dexia heeft ten slotte gedupliceerd in reconventie.
Hierna is uitspraak bepaald.
Motivering in conventie en in reconventie
1. Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
a. Dexia is de rechtsopvolgster onder algemene titel van de Bank Labouchere N.V. te Amsterdam, tevens handelende onder de naam Legio, op haar beurt rechtsopvolgster van Legio Lease B.V., welke vennootschappen hierna alle worden aangeduid als Dexia.
b. In juni 1999 heeft [gedaagde in conventie] met Dexia een overeenkomst gesloten onder de naam "WinstVerDriedubbelaar" (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst heeft een loop-tijd van 36 maanden waarbij [gedaagde in conventie] van Dexia een door haar aangekocht pakket aandelen/effecten met een aankoopbedrag van € 19.457,46 least voor een leasesom van € 23.540,04. Deze leasesom is opgebouwd uit het voormelde aankoopbedrag en een be-drag van € 4.082,58 aan rente. Op de overeenkomst zijn de "Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease" van toepassing.
c. [gedaagde in conventie] diende volgens de overeenkomst de genoemde leasesom als volgt aan Dexia te voldoen:
- gedurende de looptijd van de overeenkomst elke maand, in het totaal dus 36 keer, een maandtermijn van € 113,41 op of omstreeks de 1e dag van iedere maand;
- € 45,38 (ƒ 100,--) op of omstreeks de 35e maand;
- € 19.412,08 aan het einde van de overeenkomst, volgens de overeenkomst in principe te verrekenen met de verkoopopbrengst van de aandelen/effecten (in de overeen-komst ook "waarden" genoemd).
d. Artikel 5. van de overeenkomst luidt: "Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bij-zondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automa-tisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden."
e. Dexia heeft aan het einde van de looptijd van de overeenkomst een eindafrekening opgesteld, waarin is vermeld dat de opbrengst van de verkoop van de aandelen € 13.159,50 bedraagt en dat [gedaagde in conventie] een bedrag van € 6.297,96 aan haar dient te vol-doen.
2. Dexia vordert - na eiswijziging - primair dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde in conventie] veroordeelt om aan haar te betalen € 3.778,74, in 33 gelijke termijnen van € 114,51.
Subsidiair vordert Dexia veroordeling tot betaling van € 4.553,50 bestaande uit een na de eindafrekening openstaande hoofdsom van € 3.778,74, gespecificeerde contractuele rente ad 0,96% per maand hierover ten bedrage van € 329,32, alsmede buitengerechtelij-ke incassokosten van € 788,97, vermeerderd met de contractuele rente, althans de wette-lijke rente over de hoofdsom vanaf 28 juni 2003 en de proceskosten.
3. [gedaagde in conventie] voert verweer tegen de vordering van Dexia en concludeert tot afwijzing daarvan.
4. In reconventie vordert [gedaagde in conventie] de overeenkomst te vernietigen en/of te ontbin-den en/of ontbonden te verklaren wegens schending van de zorgplicht door Dexia, we-gens dwaling of strijd met de Wet op het Consumentenkrediet (WCK).
[gedaagde in conventie] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Dexia ver-oordeelt om aan hem € 7.006,07 te betalen alsmede de wettelijke rente vanaf de betaal-data en de proceskosten. Voorts vordert [gedaagde in conventie] Dexia te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis tot ongedaanmaking van de melding bij de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) over te gaan op zodanige wijze dat de regi-stratie nimmer heeft bestaan, op straffe van een dwangsom van€ 2.150,-- per dag(deel) dat Dexia in gebreke blijft.
5. Bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie heeft Dexia haar vor-dering voorwaardelijk gewijzigd, in die zin dat zij, indien (enig deel van) de vordering in reconventie wordt toegewezen, met een beroep op artikel 6:278 Burgerlijk Wetboek (BW) veroordeling van [gedaagde in conventie] vordert tot betaling van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de aankoopwaarde van de effecten verminderd met de waarde van de effecten op de datum van vernietiging of ontbinding van de overeenkomst, althans de waarde op het moment van verkoop.
6. Allereerst overweegt de kantonrechter dat van rauwelijks dagvaarden geen sprake is. Nadat [gedaagde in conventie] in gebreke is gebleven met de nakoming van de overeenkomst, is met hem een betalingsregeling getroffen die niet is nagekomen. Zoals Dexia heeft aangege-ven is [gedaagde in conventie] in verzuim geraakt door de uit de regeling verschuldigde bedragen niet aan Dexia, maar aan een derde te betalen. Dat [gedaagde in conventie] stelt deze bedragen op een later tijdstip alsnog aan Dexia te hebben betaald maakt dit niet anders.
7. Aangezien het in dit geding gaat om een overeenkomst waarop mogelijk WCK van toepassing is - zoals [gedaagde in conventie] ook stelt - overweegt de kantonrechter ambtshalve om-trent die toepasselijkheid het navolgende.
8. De kredietsom bedraagt in het onderhavige geval € 19.457,46 en blijft daarmee onder de in artikel 3 lid 1 WCK genoemde limiet.
9. In de WCK wordt onder krediettransactie verstaan iedere overeenkomst en ieder sa-menstel van overeenkomsten met de strekking dat:
- door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK),
- door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer het genot van een roerende zaak wordt verschaft of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst wordt verleend en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 2 WCK).
Blijkens de Memorie van Toelichting staat in de wet centraal het begrip krediettransac-tie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Daarbij is uitgangspunt dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende ele-menten waaruit een krediettransactie kan bestaan.
10. De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich hierdoor dat Dexia als aanbieder van de aandelen aan [gedaagde in conventie] ter financiering van die aandelen een bedrag ter beschik-king heeft gesteld, waarover [gedaagde in conventie] periodiek rente diende te betalen en welk be-drag [gedaagde in conventie] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen.
Voor de vraag of de WCK van toepassing is op een overeenkomst met deze kenmerken is allereerst van belang of de overeenkomst geacht moet worden een relevante vorm van consumentenkrediet te zijn, met andere woorden of het hier gaat om een transactie waarvoor de wet beoogt de consument bescherming te bieden.
De kantonrechter is van oordeel dat dat het geval is. Als gevolg van de marktstrategie van de aanbieders, waaronder Dexia, is de effectenleaseconstructie door (potentiële) afnemers in toenemende mate opgevat als een voor iedereen toegankelijke mogelijkheid om een graantje mee te pikken van de gunstige beursontwikkelingen.
Daarbij is door de aanbieders de nadruk gelegd op het reeds profiteren, met andere woorden consumeren, van het genot verbonden aan de aandelen die met geleend geld zijn, respectievelijk nog zullen worden, aangeschaft vóórdat de eigendom is overgedra-gen. Aldus is naar het oordeel van de kantonrechter naar de strekking sprake van een krediettransactie als waarop de wet ziet.
11. De kantonrechter stelt vast dat noch uit de bewoordingen van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat de wetgever effectenleaseconstructies als de onderhavige expliciet onder de werking van de wet heeft willen brengen.
Tegen deze achtergrond dient de vraag te worden beantwoord of Dexia thans nadeel dient te ondervinden van de vaststelling dat een overeenkomst als de onderhavige naar haar strekking valt onder de reikwijdte van de WCK, met andere woorden of de rechts-zekerheid toelaat dat de beschermende werking van de wet zich, niettegenstaande voormelde vaststelling, uitstrekt tot de effectenleaseconstructie.
12. Met de effectenleaseconstructie heeft Dexia een complex financieel product aange-boden dat nieuwe mogelijkheden bood die tot dan toe niet waren voorzien. Zoals hier-voor is vastgesteld is dat product naar zijn aard een krediettransactie als bedoeld in de WCK. Concreet is nu de vraag of Dexia aan het feit dat noch sprake is van het daadwer-kelijk ter beschikking stellen van een geldsom, noch van het verschaffen van roerende zaken, de zekerheid heeft mogen ontlenen dat de werking van de wet aan de effectenlea-seconstructie voorbij zou gaan. Dat is niet het geval. Wie nieuwe (maatschappelijke, fi-nanciële, technologische of andere) ontwikkelingen introduceert heeft er rekening mee te houden dat het recht daarmee, zoveel als mogelijk, gelijke tred zal trachten te houden. De WCK biedt die mogelijkheid. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat het toepassings-bereik van de WCK op principiële gronden is beperkt tot roerende zaken.
Voorts beoogt de wet, zoals hiervoor is overwogen, alle relevante vormen van consu-mentenkrediet te omvatten, waarbij uitgangspunt is dat de wet een feitelijke omschrij-ving geeft van de verschillende elementen waaruit een krediettransactie kan bestaan, omdat bij een meer formeel-juridische benadering het gevaar bestaat van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.
De conclusie moet zijn dat de wet beoogt ook een niet eerder “bedachte” vorm van con-sumentenkrediet als effectenlease onder zijn toepassingsbereik te brengen, mits de be-treffende transactie naar zijn strekking een krediettransactie is. Daarmee heeft Dexia, tegen de achtergrond van het innovatieve karakter van haar effectenleaseproduct, reke-ning behoren te houden.
13. Daar komt bij dat de effectenleaseconstructie naar het oordeel van de kantonrechter in elk geval valt onder de definitie van de kredietovereenkomst in Richtlijn 87/102/EEG, PB12.2.1987, L 42/48 zoals laatstelijk gewijzigd op 16 februari 1998. De kantonrechter acht bij de uitlegging van de WCK als hiervoor gegeven de verdragsrechtelijke opdracht om richtlijnconform te interpreteren niet doorslaggevend maar beschouwt die wel als een krachtig argument om de nationale wet in de richting van conformiteit te interprete-ren.
Ook door die werking van de communautaire regelgeving behoeft Dexia niet verrast te zijn.
14. Volgens art. 9 WCK is het verboden zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen.
Ambtshalve is de kantonrechter gebleken dat Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschik-te. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) mee dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met een dwingende wetsbepaling. De overeenkomst tussen partij-en is nietig, en niet vernietigbaar, omdat artikel 9 WCK niet uitsluitend ziet op de be-scherming van een van de partijen bij de overeenkomst. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het vergunningenstelsel ook strekt ter bescherming van een algemeen belang en wel een goed functionerende markt voor consumentenkredieten. Nu de WCK wel mede be-oogt consumenten te beschermen tegen onvoldoende informatie en ondeskundig optre-den is er geen reden om te veronderstellen dat de uitzondering van artikel 3:40 lid 3 BW (de wetsbepaling heeft niet de strekking de geldigheid van de daarmee strijdige rechts-handelingen aan te tasten) van toepassing is.
15. Nu de kantonrechter tot dit oordeel komt op grond van overwegingen waaromtrent partijen in deze zaak niet hebben gedebatteerd, ligt het voor de hand hen in de gelegen-heid te stellen zich hierover uit te laten. In het onderhavige geval wordt daarvan afgezien omdat de stellingen van Dexia, de partij die daar primair belang bij heeft, de kanton-rechter ambtshalve bekend zijn en, voor zover zij een andere conclusie voorstaan, wor-den verworpen (vergelijk de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2005, LJN AS4156).
16. Omdat de overeenkomst nietig blijkt te zijn heeft de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de door partijen verrichte prestaties van meet af aan ontbroken. Hetgeen ter uit-voering van de overeenkomst over en weer is betaald dient daarom als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 e.v. BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Dit uitgangspunt brengt mee dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde in conventie], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan het ter beschikking gestelde geldbedrag. Voorts dient Dexia de door [gedaagde in conventie] betaalde rente als onverschuldigd aan [gedaagde in conventie] terug te betalen.
17. Met betrekking tot de gevolgen van de nietigheid overweegt de kantonrechter het volgende. Vast staat dat [gedaagde in conventie] geld in aandelen heeft willen steken. Aangenomen moet worden dat hij bereid was het bedrag dat hij aan rente heeft betaald in aandelen te beleggen en dat hij zich ook ervan bewust moet zijn geweest dat hij door dit bedrag in aandelen te beleggen koersrisico zou lopen. Nu dat risico zich heeft gerealiseerd is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. De waarde-daling dient dan ook voor een deel voor rekening van [gedaagde in conventie] te blijven, doch niet verder dan voor het deel waarvan aannemelijk is dat hij het risico heeft kunnen over-zien, in deze gelijk te stellen aan de waardedaling van de AEX-index gedurende de loop-tijd van de overeenkomst. Dit brengt mee dat op het aan [gedaagde in conventie] in beginsel te res-titueren bedrag (de betaalde rente) in mindering mag worden gebracht een bedrag dat overeenkomt met het percentage van dat bedrag waarmee de AEX-index is gedaald in de periode van 15 juni 1999, de aankoop-/valutadatum van de aandelen, tot 15 juni 2002, het tijdstip waarop de voor 36 maanden aangegane overeenkomst tot een einde kwam (vergelijk ook de uitspraak van de Commissie van Beroep DSI van 27 januari 2005 te vinden op www.dsi.nl).
18. Hetgeen partijen verder over en weer hebben gesteld kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft daarom geen bespreking meer.
19. Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie moet worden afgewezen. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. In dit bedrag wordt tevens het door [gedaagde in conventie] bij de sector handels- en fami-lierecht betaalde griffierecht begrepen.
20. De vordering in reconventie strekkende tot terugbetaling van de maandelijkse ter-mijnen kan als volgt worden toegewezen. De kantonrechter overweegt in dit verband dat [gedaagde in conventie] heeft gesteld naast de verschuldigde rentetermijnen een deel van de rest-schuld aan Dexia te hebben betaald. Nu de overeenkomst tussen Dexia en [gedaagde in conventie] nietig is, komt ook dit betaalde bedrag voor toewijzing in aanmerking. [gedaagde in conventie] heeft gesteld € 1.832,16 en € 2.633,73 (totaal € 4.465,89) aan Dexia te hebben betaald. Dexia heeft dit betwist en gesteld dat slechts € 1.374,12 en € 1.145,10 (totaal € 2.519,22) is be-taald. Nu [gedaagde in conventie] niet nader heeft gemotiveerd of onderbouwd meer te hebben be-taald, komt slechts een bedrag van € 2.519,22 voor toewijzing in aanmerking, wat betreft hetgeen in mindering op de restschuld is voldaan. Wat betreft de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de registratie bij de BKR, heeft Dexia ten verwere aangevoerd dat zij weliswaar het BKR kan verzoeken om de registratie ongedaan te maken, maar dat het uiteindelijk aan de BKR is om te beslissen of de registratie wel of niet zal worden doorgehaald. Volgens Dexia heeft zij op die beslissing geen invloed.
Met inachtneming hiervan kan dit onderdeel van de reconventionele vordering, nu ge-oordeeld is dat de onderhavige overeenkomst nietig is en dat geen schuld meer bestaat aan Dexia, worden toegewezen als hierna volgt. De kantonrechter ziet aanleiding tot het stellen van een maximumbedrag.
De kosten van de procedure in reconventie zullen worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Beslissing
De kantonrechter:
in conventie
wijst de vordering af;
veroordeelt Dexia in de kosten van de procedure, tot op heden aan de kant van Middel-man begroot op € 785,--, waarin begrepen € 540,-- aan salaris gemachtigde;
in reconventie
veroordeelt Dexia om aan [gedaagde in conventie] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 6.601,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de diverse data waarop de betalingen door [gedaagde in conventie] zijn verricht tot de voldoening;
bepaalt dat Dexia op dit bedrag in mindering mag brengen een bedrag dat overeenkomt met het percentage van € 4.082,58 waarmee de AEX-index is gedaald in de periode van 15 juni 1999 tot 15 juni 2002;
gebiedt Dexia om binnen zeven dagen na de betekening van dit vonnis de BKR te ver-zoeken de registratie in het Centraal Krediet Informatiesysteem, voor zover betrekking hebbende op de onderhavige overeenkomst, ongedaan te maken als zijnde ten onrechte geschied, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.150,-- per dag, waaronder begrepen een dagdeel, dat Dexia hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.800,--;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.L. Keijzer, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2005.