ECLI:NL:RBUTR:2005:AT2496

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
155807/ HA ZA 03-79-ev
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van echtscheidingsconvenant wegens benadeling van de vrouw voor meer dan 1/4

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 23 maart 2005 uitspraak gedaan in een echtscheidingskwestie tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw de vernietiging van een echtscheidingsconvenant heeft gevorderd. De vrouw stelde dat zij benadeeld was voor meer dan 1/4 van de waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en dat deze benadeling het gevolg was van dwaling. De rechtbank heeft in haar overwegingen het tussenvonnis van 21 juli 2004 in acht genomen, waarin reeds enkele beslissingen waren genomen over de pensioenrechten van partijen. De vrouw had haar eis gewijzigd en stelde dat de pensioenparagraaf in het convenant niet correct was beoordeeld, wat haar benadeling zou verergeren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw inderdaad voor meer dan 1/4 was benadeeld, en dat zij niet op de hoogte was van de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap. De man had nagelaten haar hierover te informeren, wat in strijd was met de redelijkheid en billijkheid die tussen echtelieden geldt. De rechtbank oordeelde dat de vrouw haar benadeling niet had aanvaard, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die het vermoeden van dwaling konden weerleggen.

De rechtbank heeft vervolgens de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vernietigd wegens deze benadeling. De vrouw werd in de gelegenheid gesteld om aan te geven welke gevolgen zij aan deze vernietiging wilde verbinden. De zaak werd verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling, en het hoger beroep tegen dit vonnis werd toegestaan. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en eerlijkheid in de communicatie tussen echtgenoten tijdens de echtscheidingsprocedure.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
e i s e r e s in conventie,
v e r w e e r s t e r in reconventie,
procureur: mr. G.A.M. de Vries,
- t e g e n -
[de man],
wonende te [woonplaats man], gemeente Wijk bij Duurstede,
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r in reconventie,
procureur: mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
In conventie en in reconventie
Het verloop van de procedure na het tussenvonnis van 21 juli 2004 blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- de akte na tussenvonnis van de vrouw van 29 september 2004, tevens houdende wijziging van eis, met producties
- de akte na tussenvonnis van de man van 29 september 2004, met producties
- de akte uitlating van de vrouw van 10 november 2004, met producties
- de akte uitlating van de man van 10 november 2004, met producties
2. De wijziging van eis van de vrouw
In conventie
2.1. De vrouw heeft haar vordering sub I met het volgende vermeerderd:
te vernietigen het op 24 februari 2001 door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant terzake een benadeling van de vrouw voor meer dan 1/4 wegens dwaling. De vrouw heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij de beoordeling van de vraag of zij voor meer dan 1/4 is benadeeld ook de pensioenparagraaf in het convenant (waarin verevening is uitgesloten) moet worden betrokken. Zij heeft daartoe verwezen naar een arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 18 november 2003 (EB juni 2004, afl. 6, nr. 47).
2.2. De man is van mening dat de vrouw in een te laat stadium is overgegaan tot het wijzigen van haar eis en zij daarmee feitelijk in hoger beroep komt tegen eerder gedane uitspraken van de rechtbank, zodat de wijziging van eis moet worden afgewezen. De in het convenant opgenomen verdeling dient naar zijn mening volledig los te worden gezien van de overige aangelegenheden uit het convenant, althans in ieder geval de afspraken rond de pensioenen. De man betwist dat op basis van de uitspraak van het hof ook in deze zaak samenhang zou moeten worden vastgesteld tussen de verdeling en het doen van afstand ter zake van de pensioenrechten, nu partijen uitdrukkelijke afspraken hebben gemaakt over de pensioenen. De man verwijst daarvoor naar het schrijven van de vrouw waarin zij haar keuze op dat punt nogmaals heeft onderstreept.
2.3. Voor zover de man met het voorgaande heeft bedoeld zich te verzetten tegen de wijziging van eis, moet dat verzet ongegrond worden verklaard, nu deze wijziging van eis niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Dat de rechtbank in het tussenvonnis van 21 juli 2004 reeds uitspraken over de pensioenrechten heeft gedaan, doet daar niet aan af. De vermeerdering van eis zal hierna verder aan de orde komen.
3. De verdere beoordeling
In conventie en in reconventie
3.1. De rechtbank houdt zich aan en borduurt voort op voormeld tussenvonnis, behoudens voor zover hierna anders wordt vermeld.
de toekomstige stamrechtuitkeringen, toegedeeld aan de man
3.2. Bij voormeld tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld een nieuwe berekening op te stellen van de waarde van de toekomstige stamrechtuitkeringen van de man op basis van de peildatum van 1 januari 2001, latente belastingverplichtingen en een duur van de uitkeringen van meer dan 5 jaar.
3.3. Naar aanleiding hiervan hebben partijen zich opnieuw tot hun adviseurs gewend. Vervolgens heeft de vrouw de waarde per 1 januari 2001 onafhankelijk van de duur van de toekomstige uitkeringen berekend op f 199.278 bij latente belastingverplichtingen van 25% en op f 185.994 bij latente belastingverplichtingen van 30%. De man heeft de waarde per 1 januari 2001 berekend op f 75.746 bij een duur van 5 jaar bij latente belastingverplichtingen van 52%, f 65.165 bij een duur van 11 jaar bij latente belastingverplichtingen van 52% gedurende 5 jaar en 50,88% gedurende de resterende 6 jaar en f 57.920 bij een duur van 16 jaar bij latente belastingverplichtingen van 52% gedurende 5 jaar en 50,36% gedurende de resterende 11 jaar.
3.4. Partijen zijn het erover eens dat op de peildatum van 1 januari 2001 de B.V. een stamrechtverplichting jegens de man heeft van f 265.705 en dat bij de waardebepaling van deze pensioenvoorziening rekening moet worden gehouden met latente toekomstige inkomstenbelasting over de stamrechtuitkeringen. Aangezien de toekomstige stamrechtuitkeringen zijn toegedeeld aan de man, zal bij de berekening van de waarde rekening worden gehouden met de latente belastingverplichtingen van de man. In de stamrecht-overeenkomst is bepaald dat de B.V. ingaande de dag dat de man de 60-jarige leeftijd heeft bereikt, derhalve met ingang van 1 april 2007, maandelijks aan hem een uitkering zal doen. De grootte van de uitkering dient op de ingangsdatum voor partijen bindend te worden vastgesteld door de accountant van de B.V. op het bedrag dat op de ingangsdatum van de uitkering voortvloeit uit een actuariële berekening, waarbij de meest recente sterftetafel wordt gehanteerd. De uitkering aan de man eindigt bij zijn overlijden. De belastingverplichtingen vallen thans derhalve niet nauwkeurig vast te stellen, zodat de rechtbank deze zal berekenen aan de hand van aannames. De rechtbank neemt aan dat de belastingdruk van de man over de uitkeringen gedurende de eerste 5 jaar het maximale percentage van 52% zal bedragen en over de uitkeringen gedurende de jaren daarna een lager percentage. De rechtbank berekent het bedrag dat de man per 1 januari 2001 voor die toekomstige belastingverplichtingen in totaliteit nodig zou hebben op 30% van de stamrechtverplichting, derhalve op f 79.711. Aan de toekomstige stamrechtuitkeringen zal derhalve per 1 januari 2001 een waarde worden toegekend van (f 265.705 - f 79.711 =) f 185.994.
het tegoed op de bankrekeningen van de B.V., toegedeeld aan de man
3.5. Partijen zijn het erover eens dat het saldo van de bankrekeningen van de B.V. per 1 januari 2001 alsnog bij de berekening moeten worden betrokken. Gelet op de door de man overgelegde rekeningafschriften gaat de rechtbank uit van een bedrag van f 470,09 op de zakelijke girorekening en een bedrag van f 150,25 op de effectenrekening, in totaal derhalve een bedrag van afgerond f 620.
de latente schuld inkomstenbelasting over 2001 van de vrouw
3.6. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij en haar huidige echtgenoot van de belastingdienst op 6 augustus en 25 augustus 2004 een definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2001 hebben ontvangen. De belastingdienst is daarbij afgeweken van de aangifte over dat jaar. De door de vrouw te betalen inkomstenbelasting over 2001 bedraagt geen f 16.190 (die zij op voorlopige aanslagen had betaald) maar f 9.926. Aangezien in het convenant is vastgelegd dat deze inkomstenbelasting door de man zal worden gedragen, valt deze buiten de te verdelen gemeenschap. De rechtbank komt dan ook terug op haar overwegingen in het tussenvonnis waarbij ter zake een schuld van f 8.095 is verdeeld, en zal de schuld van f 9.926 buiten beschouwing laten bij de berekening. Wel speelt deze kapitaalsoverdracht een rol bij de beoordeling van het totale convenant (waarover hierna).
de latente schuld inkomstenbelasting over 2001 van de man, toegedeeld aan de man
3.7. In rechtsoverweging 4.22 van het tussenvonnis heeft de rechtbank de helft van de belastingaanslag van de man over 2001 ten bedrage van f 19.564, derhalve f 9.782, als boedelschuld aangemerkt. Abusievelijk is daarbij echter uitgegaan van de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen medio 2001 en niet van de peildatum 24 februari 2001. Deze peildatum in aanmerking genomen, dient een bedrag van 2/12 van f 19.564, derhalve f 3.261, als boedelschuld bij de berekening te wor-den betrokken. In zoverre wordt het tussenvonnis gecorrigeerd. Voorts heeft de vrouw naar voren gebracht dat bij de berekening ook de voorlopige teruggaven over 2001 ad f 64.634 dienen te worden betrokken. Zoals de man heeft opgemerkt, is 10/12 van dat bedrag echter door hem ontvangen na de peildatum. Voor het 2/12 deel dat voor de peildatum is ontvangen, wordt aangenomen dat dit is inbegrepen in het saldo van de girorekening per de peildatum, welk saldo reeds in de berekening is betrokken. Deze teruggaven blijven daarom bij de berekening buiten beschouwing.
overige opmerkingen van de vrouw naar aanleiding van het tussenvonnis
3.8. Op hetgeen de vrouw overigens nog naar voren heeft gebracht over de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap, zal de rechtbank in dit stadium van de procedure niet meer ingaan.
benadeling van de vrouw voor meer dan ¼?
3.9. Gelet op het voorgaande en hetgeen in het tussenvonnis is overwogen, kan de waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen worden berekend op een bedrag van f 751.107. Aan de vrouw is een bedrag van f 367.888 toegedeeld. Daarop komt een bedrag van f 130.000 in mindering dat de vrouw in 2001 overeenkomstig het convenant aan de man heeft betaald. In totaal heeft zij derhalve een bedrag van f 237.888 ontvangen. Aangezien zij recht heeft op de helft van f 751.107, ofwel f 375.554, heeft zij f 137.666 te weinig ontvangen. Dit betekent dat de vrouw bij de ver-deling voor meer dan 1/4 is benadeeld. Daarmee is het vermoeden gewettigd dat zij omtrent de waarde van een of meer bestanddelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft gedwaald.
aanvaarding door de vrouw van voormelde benadeling?
3.10. Vervolgens moet worden onderzocht of de vrouw deze benadeling niettemin heeft aanvaard. Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat de vrouw de waarde van een groot aantal bestanddelen van de gemeenschap niet kende en dat de man, in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die tussen echtelieden gelden, heeft nagelaten haar hieromtrent in te lichten. Van aanvaarding door de vrouw van haar benadeling is dan in beginsel geen sprake.
3.11. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien de vrouw voor de benadeling zou worden gecompenseerd door de andere financiële regelingen die partijen in hun echtschei-dingsconvenant hebben vastgelegd. Dit betreft de volgende afspraken:
a. de man heeft zich verbonden de hypotheeklasten ad f 1.266 per maand te blijven betalen zolang de woning te [woonplaats vrouw] nog niet aan de vrouw zou zijn toegescheiden of zou zijn verkocht;
b. de man heeft zich verbonden om gedurende dezelfde periode aan de vrouw een bedrag van f 1.500 netto per maand aan levensonderhoud te betalen, hoewel hij daartoe niet was gehouden;
c. de man heeft zich verbonden om alle fiscale aanslagen die de vrouw ontvangt wegens voormelde betalingen te dragen en binnen 14 dagen na ontvangst van de belastingaanslag te betalen; zoals hiervoor is overwogen, bedraagt die aanslag definitief f 9.926; de man dient dit bedrag alsnog aan de vrouw te betalen;
d. de vrouw heeft afstand gedaan van (haar deel van) de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten;
e. de man heeft afstand gedaan van (zijn deel van) de door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
Volgens opgave van de man heeft hij in 2001 aan hypotheeklasten, levensonderhoud en andere kosten circa f 50.000 voor of aan de vrouw betaald, volgens de vrouw f 40.387, waarvan f 31.886 vóór de ontbinding van het huwelijk per 13 juli 2001 en f 8.498 erna. De rechtbank zal de afspraak over de kosten van studie en onderhoud van de kinderen buiten beschouwing laten nu daarbij geen sprake is van een vermogensverschuiving tussen partijen onderling.
3.12. Zelfs indien de kapitaalsoverdracht van de man naar de vrouw f 50.000 zou hebben bedragen en geen rekening wordt gehouden met de afstand door de vrouw van haar deel van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten, blijkt dat de vrouw niet is gecompenseerd maar nog steeds substantieel is benadeeld. Haar benadeling bedraagt dan immers f 87.666. Mede gezien de overige afspraken in het echtscheidingsconvenant, houdt de rechtbank het er daarom voor dat de vrouw haar benadeling bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet heeft aanvaard.
3.13. Nu de man ook voor het overige geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die voormeld vermoeden dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer bestanddelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft gedwaald, zouden kunnen weerleggen, is voor tegenbewijs op dat punt geen plaats.
Voorts in conventie
3.14. Het voorgaande betekent dat de sub I primair gevorderde vernietiging van de scheiding en deling ter zake van benadeling van de vrouw voor meer 1/4 wegens dwaling toewijsbaar is. De bij vermeerdering van eis gevorderde gehele vernietiging van het convenant wegens benadeling van de vrouw voor meer dan 1/4 wegens dwaling zal de rechtbank afwijzen. In het tussenvonnis is reeds geoordeeld dat de door de vrouw sub II gevorderde vernietiging van de door haar gedane afstand van haar deel van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten niet toewijsbaar is. Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die zouden meebrengen dat het gehele convenant voor vernietiging in aanmerking komt.
3.15. De vrouw zal thans in de gelegenheid worden gesteld bij akte aan te geven welke gevolgen zij aan de vernietiging van de verdeling wenst te verbinden, nu zij daarvoor bij dagvaarding, conclusie van repliek in conventie en conclusie van dupliek in reconventie verschillende mogelijkheden heeft geopperd. De man zal daarop bij antwoordakte kunnen reageren.
Voorts in reconventie
3.16. De man heeft bij zijn akte van 10 november 2004 aangegeven dat de vrouw nog steeds geen medewerking heeft gegeven aan de overdracht van de aandelen in de B.V. De vrouw is niet in de gelegenheid geweest zich daarover uit te laten, noch over de daarop betrekking hebbende producties die de man bij die akte heeft overgelegd. De vrouw zal alsnog in de gelegenheid worden gesteld dat bij akte te doen. De man krijgt geen gelegenheid tot het geven van een reactie daarop.
Tot slot in conventie en in reconventie
3.17. De rechtbank ziet aanleiding hoger beroep tegen dit vonnis toe te staan.
4. De beslissing
De rechtbank:
In conventie
4.1. verklaart het verzet tegen de vermeerdering van eis ongegrond;
4.2. vernietigt de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen wegens benadeling van de vrouw voor meer 1/4 wegens dwaling;
4.3. verwijst de zaak naar de rolzitting van 20 april 2005 voor het nemen van een akte door de vrouw, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.15 bedoeld:
In reconventie
4.4. verwijst de zaak naar de rolzitting van 20 april 2005 voor het nemen van een akte door de vrouw, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.16 bedoeld;
In conventie en in reconventie
4.5. bepaalt dat hoger beroep tegen dit vonnis is toegelaten;
4.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 23 maart 2005.
w.g. griffier w.g. rechter