RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om
opheffing van een voorlopige voorziening van:
Stichting Sociale Huisvesting Utrecht, gevestigd te Utrecht,
verzoekster.
____________________________________________________________________________________
1.1 Bij uitspraak van 8 februari 2005 (SBR 05/163 en SBR 05/179) heeft de voorzieningenrechter het besluit van 18 oktober 2004 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het college) geschorst tot zes weken nadat het besluit op bezwaar van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] is genomen.
Bij het besluit van 18 oktober 2004 is met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan verzoekster vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning verleend voor de duur van maximaal vijf jaar, voor het oprichten van vier woonunits ten behoeve van studentenhuisvesting op de percelen [locatie].
1.2 Bij besluit van 3 april 2005, verzonden 11 april 2005 heeft het college het bezwaar van de belanghebbenden tegen het besluit van 18 oktober 2004 ongegrond verklaard.
1.3 Op 14 april 2005 heeft verzoekster verzocht om bij voorlopige voorziening te bepalen dat de schorsing, uitgesproken bij de uitspraak van 8 februari 2005, wordt opgeheven.
1.4 Op 18 april 2005 heeft [belanghebbende 2] beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2005. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 05/927.
1.5 Op 26 april 2005 heeft [belanghebbende 1], eveneens beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2005. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 05/987.
1.6 Bij brief van 26 april 2005 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de zaken met registratienummer SBR 05/927 en 05/987 met toepassing van artikel 8:52 versneld worden behandeld.
1.7 Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 april 2005, gevoegd met de zaken SBR 05/927 en 05/987. Verzoekster is ter zitting verschenen bij haar projectleider N.W.J.A. Bouwman, bijgestaan door mr. A.J. Bakker, advocaat te Utrecht. Namens het college zijn verschenen D.A.G. Kool-de Werker en J. Roggeveen, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. De derdebelanghebbende [belanghebbende 2] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. E. van 't Hof. De belanghebbende [belanghebbende 1] is eveneens in persoon verschenen.
1.8 Na de zitting heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het onderzoek in de zaken SBR 05/927 en 05/987 wordt heropend.
2.1 Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
2.2 Verzoekster heeft in het verzoekschrift om opheffing van de schorsing gewezen op het inmiddels op 3 april 2005 door het college genomen besluit op het bezwaar van de belanghebbenden. Volgens verzoekster is in dit besluit het gebrek dat tot schorsing van het besluit van 18 oktober 2004 heeft geleid, gerepareerd. Verzoekster stelt dat er een groot gemeenschappelijk belang is gemoeid met het realiseren van de vergunde tijdelijke woonvoorzieningen van de studenten. Bovendien leidt verdere vertraging van het project tot grote schade aan de zijde van verzoekster.
2.3 De bij de uitspraak van 8 februari 2005 getroffen voorlopige voorziening blijft gelden tot 6 weken na het besluit op bezwaar, gelet op de verzenddatum van dat besluit derhalve tot 23 mei 2005. Het doel van het treffen van de voorlopige voorziening tot zes weken na de (verzending van) het besluit op bezwaar is het voorkomen van onomkeerbare gevolgen zolang de beroepstermijn nog niet is verstreken. In dit geval is door de belanghebbenden reeds beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar.
2.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen in deze procedure tot opheffing van de schorsing van de tijdelijke bouwvergunning slechts als belanghebbenden worden aangemerkt degenen die destijds, hangende de bezwaarprocedure tegen deze vergunning, een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend. De belanghebbende [belanghebbende 1] heeft destijds evenals de belanghebbende [belanghebbende 2] het verzoek om voorlopige voorziening op persoonlijke titel ingediend. Hij was in die procedure niet gemachtigd om namens anderen op te treden. In deze procedure tot opheffing van de schorsing kunnen dan ook slechts [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] als partij deelnemen.
2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat de reden tot schorsing van het besluit enkel was gelegen in het feit dat verweerder bij haar beoordeling is uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de buitenwanden van de woningen zodat niet kon worden vastgesteld of het bouwplan voldoet aan de in het Bouwbesluit gestelde normen voor de geluidsbelasting. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het onderzoeksbureau Lichtveld Buijs & Partners B.V. (LBP) bij het opstellen van het akoestisch rapport is uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de samenstelling en constructie van de buitenwanden en omdat het akoestisch rapport niets vermeldt over de dak- en plafondconstructies, zodat niet kan worden vastgesteld of en zo ja op welke wijze met deze constructie rekening is gehouden bij de beoordeling van de geluidsnormen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
2.6 Op 11 februari 2005 heeft LBP een aanvullend akoestisch rapport uitgebracht. In dit rapport is een nieuwe berekening gemaakt van de geluidswering. Daarbij is uitgegaan van de opbouw van de wand zoals deze is vermeld in de bouwtekening die behoort bij de bouwvergunning
Daarnaast is een berekening gemaakt voor de geluidswering van het hellend dak. De gegevens van de dakopbouw stemmen overeen met de dakopbouw zoals deze is weergegeven in de bij de vergunning behorende tekening.
De conclusie in het rapport is dat ook op grond van de juiste gegevens met betrekking tot de opbouw van de gevelwand en het hellend dak wordt voldaan aan de eisen van geluidwerendheid.
2.7 Met betrekking tot de nadere grieven met betrekking tot de geluidsrapportage, die de belanghebbenden hebben aangevoerd in het kader van het verzoek om opheffing van de schorsing, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.8 In het aanvullend rapport van LBP kan naar het oordeel van de voorzieningen-rechter niet gelezen worden dat het bouwplan dient te worden aangepast, zoals door belanghebbenden is gesteld.
2.9 In het akoestisch rapport is aangegeven dat bij het akoestisch onderzoek gebruik is gemaakt van de railverkeergegevens van de spoorlijn Utrecht-Arnhem overeenkomstig het Akoestisch Spoorboekje ASWIN (2003) (hierna: het ASWIN 2003), waarbij als uitgangspunt het jaar 2010 is genomen, aangezien dit volgens het ASWIN 2003 representatief is voor de bepaling van de geluidsbelasting in de toekomst.
In het ASWIN 2003 is voor het hele spoorwegnet de informatie opgeslagen die noodzakelijk is om geluidsniveaus langs spoorwegen uit te rekenen. Per traject zijn de benodigde gegevens opgeslagen, zoals aantallen treinen per dag, per avond en per nacht, de soort treinen, de snelheden, of sprake is van remmende of doorgaande treinen en de constructie van de spoorbaan. Deze gegevens zijn per jaargang opgeslagen. Het ASWIN maakt onderscheid tussen de volgende categorieën van bestanden:
- 1987,
- 1994 tot heden,
- 2005 tot 2010 (prognose).
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van deze gegevens uit het ASWIN 2003 of dat de geluidsbelasting niet door middel van een berekening op grond van deze gegevens vastgesteld zou kunnen worden. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat gebruik is gemaakt van een standaard rekenmethode volgens het ASWIN. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was het college dan ook niet gehouden om, naast de reeds beschikbare gegevens, ter plaatse feitelijk geluidsmetingen te verrichten. Voorts ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte is uitgegaan van de gegevens in het ASWIN met betrekking tot de spoorconstructie. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden belanghebbenden te volgen in hun standpunt dat ten onrechte is uitgegaan van voegloos spoor.
2.10 Ter zitting heeft het college toegelicht dat de akoestische rapportages, dus ook de daarin opgenomen adviezen, deel uitmaken van het bouwdossier. De in het rapport opgenomen suskasten zullen dan ook worden aangebracht. Volgens het college is het niet noodzakelijk dat deze voorziening expliciet wordt aangegeven in de bouwtekening of wordt opgenomen als voorwaarde in de bouwvergunning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college hiermee het standpunt van belanghebbenden dat voorbij is gegaan aan het advies van LBP tot het aanbrengen van genoemde suskasten afdoende weerlegd. Bovendien dreigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit punt geen onomkeerbare situatie.
2.11 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat de belanghebbenden thans geen concrete gegevens hebben overgelegd die twijfel oproepen aan de juistheid van het akoestisch rapport. Het argument van de belanghebbenden dat zij daartoe niet in de gelegenheid waren kan daaraan niet afdoen. De voorzieningenrechter wijst er daartoe op dat de belanghebbenden reeds sedert maart 2005 bekend waren met de inhoud van het aanvullend akoestisch onderzoek. Het argument van de belanghebbenden dat zij niet onmiddellijk concrete stappen hebben genomen omdat nog niet bekend was welke gevolgen de door de voorzieningenrechter geconstateerde schending van de Flora- en faunawet voor de besluitvorming zou kunnen hebben treft geen doel, aangezien in de uitspraak van 8 februari 2005 uitdrukkelijk is overwogen dat dit gebrek in het besluit op bezwaar hersteld kon worden.
Voorts waren de belanghebbenden door het besluit op bezwaar, dat op 11 april 2005 aan hen is gezonden, op de hoogte welke consequenties het college aan de aanvullende akoestische rapportage heeft verbonden. Desondanks konden de belanghebbenden ter zitting nog steeds geen concrete informatie geven over een eventuele opdracht voor een contra-expertise.
2.12 Gelet op het voorgaande kunnen de door de belanghebbenden aangevoerde grieven thans naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot het oordeel dat het akoestisch rapport van LBP en de aanvulling daarop onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de uitkomst daarvan onjuist zou zijn. Het college heeft dan ook in redelijkheid deze rapporten aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
2.13 Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de reden die ten grondslag heeft gelegen aan de schorsing van het besluit tot vergunningverlening komen te vervallen. Gelet op het belang van de vergunninghoudster om gebruik te kunnen maken van de verleende bouwvergunning, afgewogen tegen de belangen van de belanghebbenden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de schorsing van het besluit op te heffen. Bij dit oordeel heeft de voorzieningenrechter ook de proceshouding van de belanghebbenden betrokken, die zoals de belanghebbende [belanghebbende 1] ter zitting heeft aangegeven erop is gericht de procedure zo veel als mogelijk te vertragen.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat de schorsing van het besluit van 18 oktober 2004 wordt opgeheven.
Aldus vastgesteld door mr. drs. R. in 't Veld, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S. Meurs mr. drs. R. in 't Veld
Afschrift verzonden aan partijen op: