ECLI:NL:RBUTR:2005:AT5609

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04-2309
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.G.Th. Engelberts
  • M. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen en vernietiging van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 11 mei 2005 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 26 juli 2004, waarbij zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 16 februari 2004 ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat de aan eiser toegekende huursubsidiebijdrage werd gewijzigd van € 616,23 naar € 704,27, en dat eiser over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 oktober 2001 geen recht had op huursubsidie.

De rechtbank heeft ambtshalve onderzocht of het bestreden besluit bevoegd was genomen. De rechtbank concludeert dat dit niet het geval is. Het bestreden besluit was ondertekend door het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen, maar de rechtbank oordeelt dat de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, die de basis vormde voor het besluit, onverbindend is. Dit is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de Regeling niet voldeed aan de eisen van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank stelt vast dat het enkel laten vervallen van artikel 9, tweede lid, van de Regeling niet voldoende is om het gebrek dat aan de Regeling kleefde, weg te nemen. De rechtbank concludeert dat de Regeling na 17 maart 2004 geen duidelijke criteria meer bevatte voor de mandatering, waardoor het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het besluit ook niet in overeenstemming is met de Regeling ondermandaat en de Awb, omdat het primaire besluit niet was ondertekend door een hiërarchisch hogere functionaris.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- aan hem vergoedt. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op € 322,--. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. J.G.Th. Engelberts, lid van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 04/2309
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke ordening en Milieubeheer,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 juli 2004 (bestreden besluit) waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 16 februari 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder besloten dat de aan eiser toegekende huursubsidiebijdrage wijzigt van ? 616,23 in ? 704,27 en voorts dat eiser over de periode van
1 juli 2001 tot en met 31 oktober 2001 geen recht heeft op huursubsidie.
Het geding is aan de orde gesteld op de zitting van de rechtbank van 10 mei 2005. Eiser, zijn gemachtigde, mr. P.H. Ruijzendaal, en verweerder zijn met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.
2. OVERWEGINGEN
De rechtbank heeft zich ambtshalve gebogen over de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen en is van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens de ondertekening is het bestreden besluit door het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer genomen.
In haar uitspraak van 25 februari 2004 (gepubliceerd in LJN: AO4363) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de Regeling ondermandaat DGVH, die is vastgesteld bij besluit van 10 februari 2000 (Stcrt. 2000/31), wegens strijd met artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverbindend verklaard. De belangrijkste reden is dat artikel 9, tweede lid, van die Regeling bepaalt dat de functionaris zijn mandaat uitoefent voor zover de beslissingsbevoegdheid naar zijn oordeel en verantwoordelijkheid niet door een hiërarchisch hogere functionaris of door de minister behoeft te worden uitgeoefend. Aldus wordt het aan de gemandateerde zelf overgelaten om te bepalen wat de precieze omvang van het mandaat is, hetgeen de Afdeling uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar oordeelt.
Ter motivering van haar oordeel heeft de Afdeling gewezen op de Memorie van Toelichting (TK 1993-1994, 23 700, nr. 3) bij artikel 10:5 van de Awb. Voor zover hier van belang, wil blijkens die memorie van toelichting een algemeen mandaat zeggen het verschaffen van de bevoegdheid om een bepaalde categorie van besluiten namens het bestuursorgaan te nemen. Bij het algemeen mandaat is het terwille van de duidelijkheid van bevoegdheidsverdeling nodig de eis te stellen dat de bevoegdheid om krachtens mandaat besluiten te nemen uit een schriftelijk stuk blijkt. Degenen die betrokken zijn bij besluiten van een bestuursorgaan moeten immers, volgens die memorie van toelichting, kunnen nagaan of mandaat is verleend. Aangezien in de hiervoor genoemde Regeling in de omschrijving van de omvang van het mandaat geen duidelijke criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan kan worden afgeleid voor welke bepaalde categorie van besluiten mandaat is verleend, verdraagt die ondermandaatregeling zich niet met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Awb te stellen eisen, aldus de Afdeling.
Als opvolger van de hierboven genoemde Regeling ondermandaat DGVH is de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen (Stcrt. 2002/32) vastgesteld. Deze regeling bevat een aan de Regeling ondermandaat DGVH gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend, zoals ook de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 28 april 2004 (gepubliceerd in LNJ: AO8449).
Bij zijn besluit van 17 maart 2004 (Stcrt. 2004, 56), onder artikel I A, heeft de Directeur-Generaal Wonen ter reparatie van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, artikel 9, tweede lid, van die Regeling laten vervallen.
De rechtbank is van oordeel dat met het enkel laten vervallen van artikel 9, tweede lid, niet het aan de Regeling Ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen klevend gebrek, waardoor die Regeling onverbindend is, wordt weggenomen. Uit de hiervoor bedoelde uitspraak van de Afdeling kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden afgeleid dan dat een verbindende en wel deugdelijke ondermandaatregeling duidelijke criteria dient te bevatten aan de hand waarvan kan worden afgeleid voor welke bepaalde categorie van besluiten mandaat is verleend. Door het laten vervallen van bedoeld artikel 9, tweede lid, is dat niet bereikt. Integendeel, met het vervallen van bedoeld artikel 9, tweede lid, kent de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen geen enkel duidelijk criterium meer.
Hieruit vloeit voort dat de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, zoals deze na 17 maart 2004 is komen te luiden, evenzeer onverbindend is als de Regeling zoals die voordien gold. Nu er vanuit dient te worden gegaan dat het bestreden besluit steunt op de regeling zoals deze na 17 maart 2004 gold, is het besluit daarmee onbevoegd genomen en komt het voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het bestreden besluit ook vernietigd dient te worden nu het besluit niet in overeenstemming is met artikel 7 van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen in samenhang met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Ingevolge de eerstgenoemde bepaling wordt een beslissing op een bezwaarschrift genomen door een functionaris die hiërarchisch hoger is dan de functionaris die de beslissing heeft genomen waartegen het bezwaarschrift is gericht. Dat uitgangspunt ligt ook besloten in artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Nu het primaire besluit niet is ondertekend, is voor de rechtbank niet verifieerbaar of de bestreden beslissing daadwerkelijk door een hiërarchisch hogere functionaris is genomen. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zodat het bestreden besluit wordt vernietigd.
Met inachtneming van deze uitspraak zal verweerder een nieuw besluit moeten nemen.
Nu eisers beroep gegrond wordt verklaard, is er aanleiding verweerder, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad ? 37,-- aan hem vergoedt, te betalen door de Staat der Nederlanden.
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding ad ? 322 ,--, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.Th. Engelberts, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2005.
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. M. Balkema mr. J.G.Th. Engelberts
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.