ECLI:NL:RBUTR:2005:AU2104
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- R.P. den Otter
- E.M. Tol
- Rechtspraak.nl
Horecaexploitatievergunning en de toepassing van de Drank- en Horecawet
In deze uitspraak van de Rechtbank Utrecht, gedateerd 7 september 2005, wordt het beroep van eisers tegen het besluit van de burgemeester van de gemeente Utrecht inzake de verlening van een drank- en horecavergunning aan de vergunninghouder behandeld. Het besluit, genomen op 11 april 2005, verklaarde het bezwaarschrift van eisers ongegrond. Eisers betogen dat de vergunninghouder geen belang heeft bij de vergunning, omdat hij niet beschikt over de benodigde exploitatievergunning en de locatie niet gebruikt mag worden voor horeca-activiteiten volgens het bestemmingsplan.
De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en overweegt dat de vergunninghouder, ondanks de weigering van de exploitatievergunning, nog steeds belang heeft bij de verleende DHW-vergunning. De rechtbank stelt vast dat er geen feiten zijn aangedragen die aantonen dat de inrichting niet geschikt is voor horeca. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouder recht heeft op de DHW-vergunning, omdat de weigering van de exploitatievergunning ten tijde van het besluit nog niet onherroepelijk was. De rechtbank wijst erop dat artikel 27 van de Drank- en Horecawet (DHW) betrekking heeft op de feitelijke toestand en niet op de juridische situatie.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de burgemeester het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Drank- en Horecawet en de voorwaarden waaronder een horecavergunning kan worden verleend, met nadruk op het belang van de feitelijke situatie en de juridische status van vergunningen.