ECLI:NL:RBUTR:2005:AU4204

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98238/HAZA 99-516
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandschade door laswerkzaamheden en de omkeringsregel

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid voor brandschade die is ontstaan tijdens laswerkzaamheden. Eiseressen, bestaande uit de vennootschappen Gerling Konzern Allgemeine VaG, Royal Nederland Schadeverzekering N.V. en Interlloyd Schadeverzekeringmaatschappij N.V., hebben De Goudse Lasconstructie B.V. gedagvaard. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen op 3 december 2003, waarin werd vastgesteld dat de laswerkzaamheden in cel 5 niet veilig waren uitgevoerd. De deskundige Ir. J. Sterk heeft in zijn rapportage aangegeven dat er verschillende veiligheidsmaatregelen getroffen hadden moeten worden om brandrisico's te voorkomen, zoals het verwijderen van brandbare stoffen en het controleren van de werkplek na de werkzaamheden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregelen niet zijn getroffen, wat heeft geleid tot de conclusie dat de laswerkzaamheden onverantwoord waren. De Goudse heeft betwist dat de lasser, [naam lasser], onrechtmatig heeft gehandeld, maar de rechtbank oordeelt dat hij verantwoordelijk was voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften. De rechtbank heeft ook de rol van De Champerie en Swalmer in de aansprakelijkheid beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat zij ook verantwoordelijk waren voor het maken van een risico-inventarisatie.

De rechtbank concludeert dat De Goudse aansprakelijk is voor de schade op basis van zowel de kwalitatieve aansprakelijkheid van de lasser als de aansprakelijkheid van De Goudse als werkgever. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering door De Goudse, die moet aantonen dat de brand niet is veroorzaakt door de laswerkzaamheden, maar door een andere oorzaak. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 oktober 2005.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
de vennootschap naar buitenlands recht
GERLING KONZERN ALLGEMEINE VaG,
gevestigd te Amsterdam,
de naamloze vennootschap ROYAL NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
de naamloze vennootschap INTERLLOYD SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V.
gevestigd te Amsterdam
e i s e r e s s e n ,
procureur:
mr. M. Nuyten,
- t e g e n -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE GOUDSE LASCONSTRUCTIE B.V.,
gevestigd te Woerden,
g e d a a g d e nr. 2,
procureur:
mr. B.F. Keulen.
Dit vonnis is een vervolg op het tussenvonnis van 3 december 2003. Omdat de procedure tegen Swalmer Machinefabriek B.V. is geschorst, staat zij in de aanhef van dit vonnis niet meer genoemd.
Partijen zullen afzonderlijk worden aangeduid als Gerling, Royal, Interlloyd en De Goudse. Eiseressen zullen gezamenlijk worden aangeduid als verzekeraars.
1.
Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- deskundigenbericht van 23 april 2004 gedeponeerd ter griffie bij akte van 26 april 2004 met nummer 100/2004;
- conclusie na deskundigenbericht van verzekeraars;
- conclusie van antwoord na deskundigenbericht van De Goudse.
Op 7 januari 2005 heeft pleidooi plaats gevonden. Aan de hand van pleitnotities heeft mevr. mr. R.M.C. Hulsbergen Henning voor De Goudse gepleit. Tevens heeft De Goudse tijdens het pleidooi bij akte een productie in het geding gebracht. Aan de hand van pleitnotities heeft mr. P.C. Knijp voor verzekeraars gepleit.
Verzekeraars en De Goudse hebben na afloop van het pleidooi vonnis gevraagd. De datum van het vonnis is aanvankelijk bepaald op 23 februari 2005 en nader bepaald op heden.
2.
De verdere beoordeling van het geschil
2.1.
De rechtbank neemt hetgeen zij heeft overwogen in haar vonnis van 14 mei 2003 tot uitgangspunt. Daarin heeft zij onder meer overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of [naam lasser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, het van belang is of hij de op hem rustende veiligheidsmaatregelen in acht genomen heeft om het risico van brand te voorkomen.
Voor de beantwoording van de vraag of [naam lasser] onrechtmatig heeft gehandeld, dient vastgesteld te worden welke voorzorgsmaatregelen, gelet op de aard van de laswerkzaamheden en de omstandigheden waaronder die werden verricht, met het oog op het voorkomen van brandrisico getroffen hadden dienen te worden. Teneinde hierover deskundige voorlichting te krijgen heeft de rechtbank in haar vonnis van 3 december 2003 een deskundigenbericht bevolen.
2.2.
Ten aanzien van de te treffen voorzorgsmaatregelen heeft Ir. J. Sterk in zijn deskundigenbericht aangegeven dat bij laswerkzaamheden als de onderhavige (onder meer) de volgende maatregelen getroffen dienen te worden:
- het verkennen van de omgeving en de beoordeling of veilig werken mogelijk is;
- het verwijderen van alle brandbare stoffen binnen 10 m van de werkplek en
- het controleren van de werkplek tenminste één uur na beëindiging van de werkzaamheden op het ontstaan van brand.
Het treffen van deze maatregelen zou volgens de deskundige in de onderhavige zaak hebben ingehouden:
- a) dat was afgezien van het lassen in cel 5 omdat na een deugdelijke risico-inventarisatie (“verken de omgeving”) gebleken zou zijn dat de onderhavige laswerkzaamheden daar niet hadden mogen plaats vinden en op een andere veiliger plaats verricht hadden moeten worden;
- b) het verwijderen van de polypropyleen platen uit de bakken en
- c) het aanhouden van een periode van 60 minuten voor de controle van de werkplek na het einde van de laswerkzaamheden.
Vanwege het feit dat deze maatregelen niet getroffen zijn komt de deskundige tot het oordeel dat het niet verantwoord was om op de onderhavige wijze de laswerkzaamheden uit te voeren.
2.3.
Verzekeraars hebben dit oordeel niet bestreden. De Goudse heeft tijdens het pleidooi betwist dat de propyleen platen uit de bakken verwijderd hadden moeten worden omdat die niet als brandbare stof aangemerkt dienen te worden. Dit standpunt ontleent de Goudse aan het commentaar van ir. T. Hagens van Tauw B.V. (verder: Hagens) van 9 april 2004. Op blz. 6 van dat rapport staat dat de “platen kwalificeren zich immers niet als een (…) “brandbare stof” gezien de waarden voor de ontstekingstemperatuur >400°C, resp. de zelfontbrandingstemperatuur >500°C”. Voorts wijst De Goudse op het feit dat uit de door Tauw verrichte praktijkproeven blijkt dat het bij laswerkzaamheden als de onderhavige niet mogelijk is om polypropyleen tot ontbranding te laten komen.
2.4.
Het voorschrift dat in dit kader van belang is luidt (zie nr. 6 van het deskundigenbericht): “verwijder binnen een straal van tien meter rond de werkplek alle brandbare stoffen”. Kennelijk gaat De Goudse ervan uit dat het begrip “brandbaar” aldus beperkt moet worden opgevat dat daaronder alleen die stoffen begrepen zijn die als gevolg van de laswerkzaamheden in brand kunnen raken. De juistheid van dit uitgangspunt blijkt niet uit het deskundigenrapport en evenmin uit het commentaar van Hagens van 9 april 2004.
Gelet op de strekking van het voorschrift (het voorkomen van brand) is het bij brandgevaarlijke activiteiten (zoals de onderhavige laswerkzaamheden) van toepassing op stoffen die feitelijk brandbaar zijn.
Ook de inhoud van het voorschrift sluit hierop aan. Immers de verplichting strekt zich uit over een straal van 10 meter van de werkplek, hetgeen met zich brengt dat ook stoffen verwijderd dienen te worden die zich op 10 meter afstand van de plaats bevinden waar gelast wordt en het door die afstand vrijwel uitgesloten is dat die stoffen direct door de laswerkzaamheden in brand kunnen raken.
Dat de polypropyleenplaten brandbaar zijn, blijkt uit het deskundigenbericht. Dit betekent dat de rechtbank het deskundigenbericht op dit punt volgt en van oordeel is dat verzuimd is de maatregelen zoals aangegeven in 2.2 a t/m c te treffen en dientengevolge het onverantwoord was om de laswerkzaamheden in cel 5 te verrichten.
2.5.
Nu vastgesteld is welke maatregelen getroffen hadden moeten worden ter voorkoming van brand, dient in het kader van de kwalitatieve aansprakelijkheid van De Goudse als werkgever van [naam lasser], vervolgens beoordeeld te worden of [naam lasser] onrechtmatig heeft gehandeld door een of meer maatregelen niet in acht te nemen.
Verzekeraars stellen dat [naam lasser] verantwoordelijk was voor de naleving van voornoemde maatregelen. Volgens verzekeraars had van hem, gelet op zijn 25-jarige ervaring als lasser en de brand op 11 september 1997, verwacht mogen worden dat hij:
- besefte en ervoor waarschuwde dat niet gelast mocht worden in cel 5 omdat dat te gevaarlijk was en de platen verwijderd dienden te worden en
- de werkplek na verloop van 60 minuten controleerde.
De Goudse betwist dat. Haar verantwoordelijkheid strekt niet verder dan het ter beschikking stellen van lassers. Die lassers, waaronder [naam lasser], dienden de werkopstelling te accepteren zoals die door De Champerie en Swalmer was vastgesteld. Dat het gevaarlijk zou zijn om de platen niet te verwijderen, wist [naam lasser] niet en behoefde hij niet te weten gelet op de omvang van het risico dat die platen door de laswerkzaamheden brand vatten. Evenmin behoefde hij de werkplek na 60 minuten te controleren omdat hij geïnstrueerd was om dat reeds na 30 minuten te doen.
2.6.
De maatregelen zoals aangegeven in 2.2 a en b zijn terug te voeren tot de verplichting om een risico-inventarisatie te maken alvorens de onderhavige werkzaamheden aan te vangen en of voort te zetten. Dit strookt met het oordeel van de deskundige waar hij (in nr. 7.2 van zijn bericht) schrijft: “En het belangrijkste van alles: men had een risico-analyse moeten uitvoeren”. Dat die inventarisatie niet heeft plaats gevonden, staat vast.
Partijen twisten over de vraag wie van hen voor het achterwege blijven daarvan verantwoordelijk is.
Het maken van een risico-inventarisatie is een verplichting die in ieder geval op Swalmer en De Champerie rustte. Zij hebben immers in overleg besloten dat de werkzaamheden in cel 5 zouden plaats vinden, en vastgesteld op welke wijze die zouden worden verricht, zonder dat gebleken is dat zij zich in dat kader in voldoende mate vergewist hebben van de aan die plaats en werkwijze verbonden (brand)gevaren.
Dat De Champerie in dit kader geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij als Champignonkwekerij geen kennis heeft en evenmin behoeft te hebben van de risico’s die aan laswerkzaamheden verbonden zijn, wijst de rechtbank om twee redenen af. In de eerste plaats is het een feit van algemene bekendheid dat laswerkzaamheden brandgevaarlijk zijn. Juist vanwege die bekendheid mag van De Champerie als eigenaar van het bedrijf worden verwacht dat zij, alvorens die werkzaamheden op haar bedrijf toe te laten, zich vergewist van de risico’s die daaraan verbonden zijn. In de tweede plaats wist De Champerie in ieder geval op 11 september 1997, de dag dat er brand in cel 5 was, dat de bodems van de bakken brandbaar waren en de laswerkzaamheden brandgevaarlijk waren. De Champerie had in ieder geval op basis van die kennis zich moeten vergewissen of het verantwoord was om de laswerkzaamheden in cel 5 voort te zetten. Ook nadien heeft echter een risico-inventarisatie niet plaats gehad.
2.7.
Het enkele feit dat De Champerie en Swalmer verantwoordelijk zijn voor de plaats en inhoud van de laswerkzaamheden, laat de eigen verantwoordelijkheid van De Goudse en [naam lasser] onverlet aangezien De Goudse en haar werknemers daadwerkelijk de laswerkzaamheden, en daarmee de brandgevaarlijke activiteit, verrichtten.
Anders dan De Goudse meent, brengt de onderlinge rechtsverhouding van partijen niet mee dat De Goudse en/of haar lassers ontslagen zijn van hun plicht om die veiligheidsmaatregelen te treffen, althans zich ervan te vergewissen dat die getroffen zijn, om het risico van brand zoveel mogelijk te verkleinen. Dit geldt zeker nadat op 11 september 1997 van brandgevaar daadwerkelijk gebleken is.
Ten aanzien van de De Goudse slaat de rechtbank in dit kader acht op het feit dat [naam voorman/regionmanager van De Goudse], de voorman/regiomanager van De Goudse, heeft verklaard dat hij regelmatig bij de Champerie kwam om het werk te controleren (zie blz.33 van het rapport van 21 oktober 1997 van Stekelenburg schade onderzoek bureau B.V.).
Voornoemde gezamenlijke verantwoordelijkheid brengt met zich dat De Goudse en
De Champerie (ten aanzien van Swalmer kan de rechtbank op dit punt vanwege de schorsing van de procedure geen uitspraak doen) ter zake van het achterwege blijven van een risico-inventarisatie fout hebben gehandeld. Dit betekent reeds dat De Goudse ter zake van die fout zelfstandig jegens De Champerie aansprakelijk is en voor de vestiging daarvan de vraag of zij wegens het achterwege laten van een risico-inventarisatie tevens (op basis van art. 6:170 BW) als werkgever aansprakelijk is voor een fout van [naam lasser] niet meer relevant lijkt.
2.8.
Voor de kwalitatieve aansprakelijkheid van De Goudse is niet alleen vereist dat [naam lasser] een fout heeft begaan, maar tevens dat hem die kan worden toegerekend. In dit kader is het beroep relevant dat De Goudse heeft gedaan op het feit dat [naam lasser] de werkzaamheden had te verrichten zoals hij die ter plaatse aantrof.
De overtreden veiligheidsnormen hebben betrekking op de keuze van de werkplek en het niet verwijderen van de polypropyleen platen. Daar waar de fout gelegen is in de wijze waarop, en de plaats waar, [naam lasser] zijn werkzaamheden diende te verrichten, kan van enige toerekening aan hem geen sprake zijn indien zowel de werkplek als de werkwijze in overeenstemming zijn met de door De Goudse gegeven instructies betreffende de bedongen arbeid tenzij [naam lasser] wist of behoorde te weten dat opvolging van die instructies in strijd zou zijn met de door hem in acht te nemen veiligheidsnormen.
Naar het oordeel van de rechtbank mag [naam lasser], als lasser, er op vertrouwen dat zijn werkgever de risico’s heeft geïnventariseerd alvorens een plaats als werkplek aan te wijzen dan wel te accepteren. Dat [naam lasser] wist of behoorde te weten dat cel 5 voor die werkzaamheden onverantwoord was, is niet gebleken. Dit betekent dat hem terzake van de plaats waar de laswerkzaamheden verricht diende te worden geen fout kan worden toegerekend.
Wel mag van [naam lasser] verwacht worden dat hij wist, of behoorde te weten, dat het niet verwijderen van de polypropyleenplaten strijdig is met de veiligheidsvoorschriften.
Dit betekent dat [naam lasser] ten aanzien van het niet verwijderen van de polypropyleen platen een toerekenbare fout heeft begaan, waarvoor De Goudse als werkgever op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is.
2.9.
Ten aanzien van de controleverplichting verschillen partijen van mening over de vraag wie verantwoordelijk is voor het feit dat [naam lasser] niet 60 minuten, maar 30 minuten na afloop van de werkzaamheden de werkplek gecontroleerd heeft. De Goudse stelt daartoe dat De Champerie de controle van de werkplek op zich had genomen als gevolg waarvan het niet juist uitvoeren daarvan reeds om die reden geen fout van [naam lasser] maar van De Champerie oplevert.
Voorts verschillen partijen van mening over de vraag of [naam lasser] de brand ontdekt zou hebben indien hij de werkplek wel na 60 minuten gecontroleerd zou hebben, en als hij de brand dan ontdekt zou hebben of dan het blussen daarvan nog mogelijk was geweest. De tweede vraag heeft betrekking op het causale verband tussen de controle zoals die plaats gevonden heeft en de schade.
Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [naam lasser], beperkt de rechtbank zich tot de beantwoording van de eerste vraag.
2.10.
De Goudse stelt dat uit de verklaringen van de heren [naam werknemer] en [naam voorman/regiomanager van De Goudse] blijkt dat De Champerie de controle van de werkplek op zich genomen had. Verzekeraars hebben dit betwist.
Uit de verklaring van [naam werknemer] blijkt niet dat hij met De Goudse afgesproken heeft dat de controle van de werkplek door De Champerie zou worden gedaan. Ook in de verklaring van [naam voorman/regiomanager van De Goudse] is voor een dergelijke afspraak geen steun te vinden.
De rechtbank slaat acht op de verklaringen, afgelegd in het kader van het onderzoek door Stekelenburg Schade onderzoek bureau BV, van:
- [naam productleider bij Swalmer], productleider bij Swalmer;
“Wel heb ik met de lassers afgesproken, dat één van hen na einde werktijd langer zou blijven om na 0,5-1 uur nogmaals te controleren
(…) Er was wel een mondelinge afspraak met de lassers dat ze zouden controleren na het werk. Niet zozeer op brand maar op het werk zelf. Een begin van brand wordt dan ook opgemerkt”.
- [naam voorman/regionmanager van De Goudse] van De Goudse;
“Verder heb ik afgesproken dat de lassers zich na de werkzaamheden zouden melden bij het personeel van De Champerie. Deze zouden dan later een controle doen in cel 5 om te kijken of er niets smeulde of brandde. Dit is ook gebeurd voor zover mij bekend”.
- [naam werknemer van De Goudse] van De Goudse;
“Ik liep na de 1e brand wel altijd een controleronde in de cel. Er zat altijd een half uur tussen de werkzaamheden en de controleronde”.
- [naam lasser];
“(…) was ik met de laatste bak klaar. Dit was ±21.30 uur. Ik ben gaan opruimen en ben nog in de kantine geweest om iets te drinken. Ik ben daarna terug naar de cel gegaan om de batterij van mijn laskap in de oplader te plaatsen. (…)Op het moment dat ik nog in de cel ben geweest (21.45-22.00u) is mij niets vreemds opgevallen aan vreemde lucht o.i.d.”
alsmede op de verklaringen die ten overstaan van de politie zijn afgelegd door:
- [naam lasser]:
“Voordat ik naar huis ging, dat was omstreeks 22.00 uur, ben ik nog even naar de hal 5 gegaan om te controleren. Dat doe ik altijd.”
- [naam werknemer van De Champerie] van De Champerie
“Met de voorwerker van die lassers was afgesproken dat er na beëindiging van de laswerkzaamheden, ongeveer 15 minuten later, gecontroleerd zou worden. Dit deed men eigenlijk voor dit brandje ook al. Men controleerde eigenlijk die plaats alwaar men gelast had, alvorens men vertrok. De voorwerker stelde aan mij zelfs voor dat bij beëindiging van de werkzaamheden de lassers zich bij mij zouden kunnen afmelden. Dit gebeurde in de praktijk echter niet. De lassers controleerden altijd zelf.
Uit deze verklaringen blijkt dat de controle op de werkplek door de lassers werd gedaan 30 minuten of minder na het beëindigen van de werkzaamheden. De Champerie had geen aandeel in die controle noch is daarover in de door De Goudse aangevoerde zin een afspraak gemaakt. Dit betekent dat De Champerie niet verantwoordelijk is voor het mogelijk niet in acht nemen van de controleverplichting.
2.11.
Vervolgens is de vraag aan de orde of [naam lasser] door de controle omstreeks 30 minuten na beëndiging van de werkzaamheden uit te voeren fout, en al doende dus onrechtmatig, heeft gehandeld.
Gelet op de duidelijke inhoud van de norm om tenminste 60 minuten na de beëindiging van de werkzaamheden de werkplek te controleren, heeft [naam lasser] fout gehandeld door reeds na afloop van 30 minuten de werkplek te controleren.
Ongeacht het feit dat De Champerie met de voorwerker van de lassers had afgesproken dat er 15 minuten na afloop van de werkzaamheden gecontroleerd zou worden, het kennelijk gebruikelijk was om die controle na 30 minuten te doen en de controle door [naam lasser] in overeenstemming was met dat gebruik, acht de rechtbank de overtreding van de veiligheidsnorm toerekenbaar aan [naam lasser].
Van een lasser, en zeker een ervaren lasser als [naam lasser], mag verwacht worden dat hij weet, althans behoort te weten dat de kennelijk gebruikelijke en afgesproken controle in strijd was met de daarvoor geldende veiligheidsvoorschriften.
2.12.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat De Goudse jegens De Champerie zelfstandig aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW wegens het nalaten om een risico-inventarisatie te maken betreffende de plaats en de wijze waarop de laswerkzaamheden verricht dienden te worden, en tevens op grond van art. 6:170 BW wegens een aan [naam lasser] toerekenbare fout ten aanzien van de wijze waarop de laswerkzaamheden verricht dienden te worden en de controle daarvan na afloop.
Naast De Goudse is De Champerie zelf aansprakelijk wegens het achterwege blijven van een risico-inventarisatie. Die aansprakelijkheid is van belang voor de toepassing van art. 6:101 BW.
2.13.
Nu de aansprakelijkheid wegens het niet in acht nemen van de veiligheidsvoorschriften vast staat, dient beoordeeld te worden of de brand daar door veroorzaakt is. Partijen verschillen daarover van mening. Verzekeraars stellen dat de oorzaak van de brand gelegen is in de laswerkzaamheden en De Goudse stelt dat de brand veroorzaakt is door (kortsluiting in) de elektrische installatie.
In samenhang met dit geschil, twisten partijen over de verdeling van de bewijslast, en meer in het bijzonder de toepasselijkheid van de omkeringsregel.
2.14.
Voor de toepassing van de omkeringsregel is vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot voorkoming van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op de schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
In deze zaak staat vast dat er sprake is van overtreding van een drietal normen, en dat die normen strekken tot voorkoming van brandschade als de onderhavige. De toepasselijkheid van de omkeringsregel hangt dus af van de vraag of verzekeraars in antwoord op de betwisting van De Goudse aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhavige brand door de overtreding van die norm(en) veroorzaakt is.
2.15.
Bij conclusie van antwoord heeft De Goudse betwist dat de brand veroorzaakt is door de laswerkzaamheden. Daarbij heeft zij gewezen op twee omstandigheden, te weten: het nat zijn van de bakken tijdens het verrichten van de laswerkzaamheden en het tijdsverloop tussen het beëindigen van de werkzaamheden en het ontstaan van de brand.
Verzekeraars hebben ter onderbouwing van hun standpunt gewezen op:
- het technisch onderzoeksrapport van Stekelenburg van 21 oktober 1997 waarin onder andere (zie blz. 13) wordt geconcludeerd dat voor het ontstaan van de brand geen aanwijsbare technische oorzaak aan te wijzen is en het zeer waarschijnlijk is dat de brand is ontstaan tijdens de verrichte laswerkzaamheden;
- het proces verbaal van het technisch onderzoek door de politie (Afdeling Technische Ondersteuning) waarin (zie blz. 2) wordt geconcludeerd dat de brand vermoedelijk ontstaan is in cel 5 door of naar aanleiding van de laswerkzaamheden.
Vooral Stekelenburg heeft de oorzaak van de brand uitvoerig onderzocht. Het oordeel dat geen technische oorzaak is aan te wijzen is als volgt gemotiveerd:
“Op het moment van het ontstaan van de brand werden geen werkzaamheden in cel 5 verricht. Alle verlichting was uitgeschakeld. De lasapparatuur, de bouwlampen en het elektrische gereedschap waren óf niet aangesloten op het electriciteitsnet óf waren uitgeschakeld. Op dezelfde plaats waar de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan was op het moment geen elektrische) apparatuur en/of gereedschap aanwezig. Alle gereedschap, lasapparatuur e.d. is tijdens het onderzoek op ruime afstand van de brandhaard aangetroffen”.
Het oordeel dat de brand zeer waarschijnlijk door de laswerkzaamheden is ontstaan, is als volgt gemotiveerd:
“Gezien de technische specificaties van polypropyleen, de lagere ontbrandingstemperatuur van dit materiaal en de hogere temperatuur die bij het lassen wordt bereikt, is het zeer waarschijnlijk dat de bodemplaten ter plaatselijk worden verhit tot een temperatuur die hoger ligt dan de ontbrandingstemperatuur van polypropyleen. Het is zeer waarschijnlijk dat op enig moment brand is ontstaan in een bodemplaat die in direct contact was met het frame”.
Verzekeraars hebben er voorts op gewezen dat polypropyleen geen vocht opneemt en het enkele nat zijn van de bakken (voor zover dat al het geval was) de brandbaarheid niet uitsluit.
Ten aanzien van het tijdsverloop hebben verzekeraars er op gewezen dat polypropyleen langzaam brandt en de brand, toen die werd ontdekt, reeds een grote omvang had en dus al eerder moet zijn ontstaan.
2.16.
De Goudse heeft ter betwisting van het verband tussen de laswerkzaamheden en de brand een rapportage van 18 oktober 2000 in het geding gebracht van Hagens. In dat rapport komt tot uitdrukking dat geen van de lasexperimenten tot gevolg heeft gehad dat de polypropyleenplaten zijn gaan branden. Hagens schrijft:
“De resultaten van het onderzoek maken duidelijk, dat bij het lassen van aluminium met het MIG-procédé onder normale omstandigheden geen zodanige situaties kunnen optreden, dat tengevolge daarvan polypropyleen plaatmateriaal tot ontbranding komt”
Verzekeraars hebben de representativiteit van de door Tauw verrichte experimenten betwist. De platen zouden in werkelijkheid 3 mm dikker zijn en geen zelfontbrandingstemperatuur hebben van 560°C maar van 350°C. Voorts zijn de laswerkzaamheden niet identiek nagebootst.
Deze stellingen zijn weer aanleiding geweest voor een nader rapport van Hagens van 2 juli 2001. Daarin wordt de representativiteit van de gedane proeven bepleit en worden de bezwaren van verzekeraars daartegen bestreden.
Partijen zijn op dit punt bij hun standpunten gebleven.
2.17.
De rechtbank is van oordeel dat verzekeraars voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de brand veroorzaakt is door de laswerkzaamheden. Daarbij slaat de rechtbank acht op het feit dat:
- in het deskundigenbericht staat dat de kans op ontbranding van polypropyleenplaten zeker niet uit te sluiten valt,
- de bevindingen van Hagens niet gebaseerd zijn op een proefopstelling waarbij gebruik gemaakt is van hetzelfde materiaal (zowel de polypropyleen plaat als de bak) en waarbij dezelfde laswerkzaamheden werden verricht als [naam lasser] verrichtte;
- de alternatieve oorzaak die De Goudse aanwijst grotendeels gebaseerd is op veronderstellingen die geen steun vinden in de bevindingen van het beschikbaar technisch onderzoek.
Dit betekent dat De Goudse dient te bewijzen dat de brand door een andere oorzaak ís ontstaan dan het niet in acht nemen van de veiligheidsvoorschriften betreffende de laswerkzaamheden.
2.18.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
3.
De beslissing
De rechtbank:
3.1.
Laat De Goudse toe tot het leveren van het bewijs als bedoeld in nummer 2.17;
3.2.
Bepaalt dat, als De Goudse het bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigenverhoren zullen worden gehouden voor het lid van deze rechtbank mr. H.M.M. Steenberghe op donderdag 3 november 2005 te 9.30 uur in het gebouw van deze rechtbank, Vrouwe Justitiaplein 1 te Utrecht;
3.3.
Bepaalt dat de partij die op dit tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de secretaresse (mevrouw H. Alberts, kamer A2-16) van mr. H.M.M. Steenberghe om een nadere dagbepaling dient te vragen, zulks onder opgave van verhinderdata van beide partijen;
3.4.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M.Steenberghe, G.J.van Binsbergen en J.Killian is in het openbaar uitgesproken op woensdag 5 oktober 2005.