VONNIS
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
e i s e r e s in conventie,
v e r w e e r s t e r in reconventie,
procureur: mr. G.A.M. de Vries,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], gemeente Wijk bij Duurstede,
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r in reconventie,
procureur: mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
In conventie en in reconventie
Het verloop van de procedure na het tussenvonnis van 23 maart 2005 blijkt uit de vol-gende processtukken:
- de akte uitlating na tussenvonnis van de vrouw van 20 april 2005, met producties
- de antwoordakte na uitlating na tussenvonnis van de man van 18 mei 2005, met producties
- de akte uitlating producties van de vrouw van 13 juli 2005.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank houdt zich aan en borduurt voort op voormeld tussenvonnis. Bij dat vonnis is de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen wegens benadeling van de vrouw voor meer 1/4 wegens dwaling vernietigd. De vrouw is vervolgens in de gelegenheid gesteld bij akte aan te geven welke gevolgen zij aan de vernietiging van de verdeling wenst te verbinden, nu zij daarvoor in de procedure verschillende mogelijkheden had geuit.
2.2. Bij haar akte van 20 april 2005 heeft de vrouw de rechtbank verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet opnieuw uit te voeren, omdat de reeds ingetreden gevolgen van de verdeling bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. De vrouw heeft de rechtbank dan ook verzocht ingevolge artikel 3:53 lid 2 BW aan de ver-nietiging haar werking te ontzeggen en de ongelijkheid die in de verdeling is opgetreden, op te heffen door het daaruit voortvloeiende nadeel tegen behoorlijk bewijs van kwijting door de man aan haar uit te laten betalen. Die ongelijkheid wordt volgens haar opgeheven door de betaling door de man aan haar van het in het tussenvonnis genoemde bedrag van ƒ 137.666 uit hoofde van overbedeling en het bedrag van ƒ 9.926 wegens haar belastingaanslag over 2001, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 24 februari 2001 respectievelijk 27 juni 2001 (de datum waarop de belastingaanslag diende te zijn voldaan).
2.3. De man is eveneens van mening dat de ingetreden gevolgen van de verdeling be-zwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. Hij acht het echter in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien hij zou worden veroordeeld tot het betalen van enig bedrag aan de vrouw. Daaraan heeft hij primair ten grondslag gelegd dat de vrouw uit de ongelijkheid in de verdeling geen nadeel heeft geleden, omdat partijen leefden als waren zij gescheiden, althans waren gehuwd in uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen vanaf 2 november 1992. Partijen hadden tot die datum nauwelijks vermogen opgebouwd, noch gezamenlijk daarna. De vrouw had zich daarbij neergelegd. De uitdrukkelijke bedoeling van partijen en hun daarmee overeenstemmende handelwijze, die werd bevestigd in het convenant, brengt volgens de man met zich mee dat hij geen bijdrage is verschuldigd aan de vrouw.
2.4. Subsidiair heeft de man zich op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van een eventueel door de vrouw geleden nadeel alle omstandigheden van het onderhavige geval een rol dienen te spelen. Alle in het convenant opgenomen verplichtingen aan zijn zijde en de daaruit voortvloeiende betalingen moeten worden meegewogen. De vrouw laat deze betalingen ten onrechte buiten beschouwing. Maximaal zou hij aan de vrouw ƒ 70.017 verschuldigd kunnen zijn (te weten
ƒ 137.666 + ƒ 9.926 - ƒ 77.575), zonder rente. Het bedrag van ƒ 77.575 bestaat uit ƒ 44.270 netto door hem betaalde “partneralimentatie” voor de vrouw, ƒ 8.402 voor haar betaalde echtscheidingskosten en ƒ 24.903 voor haar betaalde kosten van de studies en het levensonderhoud van hun meerderjarige kinderen. Bij betaling van het bedrag van ƒ 70.017 aan de vrouw zou hij echter met 2,9% onderbedeeld zijn. Indien gelijkelijk zou worden verdeeld, zou hij maximaal ƒ 60.091 moeten betalen.
2.5. Aangezien partijen het erover eens zijn dat de reeds ingetreden gevolgen van de ver-deling van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen om aan de vernietiging haar werking te ontzeggen.
2.6. Vervolgens is de vraag aan de orde of aan de partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, de verplichting wordt opgelegd tot een uitkering in geld aan de partij die wordt benadeeld. Volgens het primaire standpunt van de man moet in dat verband worden meegewogen dat partijen vanaf 2 november 1992 hebben geleefd als waren zij gescheiden, althans waren gehuwd in uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Dit neemt echter niet weg dat het huwelijk van partijen eerst op 13 juli 2001 is ontbonden en zij tot die datum op grond van artikel 1:81 BW verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen. Van een voordeel van de vrouw waarmee haar nadeel kan worden verrekend, waarop het standpunt van de man neerkomt, is derhalve geen sprake. Het is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid derhalve niet onaanvaardbaar indien de man wordt verplicht aan de benadeelde vrouw een bedrag uit te keren.
2.7. De rechtbank ziet wel aanleiding een deel van de verplichtingen die de man bij het echtscheidingsconvenant ten behoeve van de vrouw op zich heeft genomen voor de pe-riode na de ontbinding van het huwelijk, mee te laten wegen bij de beoordeling in hoeverre de vrouw moet worden gecompenseerd voor haar nadeel. Voor haar hypotheeklasten en levensonderhoud zal een bedrag van ƒ 12.384 (zijnde het door de man genoemde bedrag van ƒ 44.270 voor het hele jaar 2001 minus het door de vrouw genoemde bedrag van ƒ 31.886 voor de periode voor de ontbinding van het huwelijk) worden mee-gewogen en voor haar bijdrage in de echtscheidingskosten ƒ 8.402, in totaal derhalve ƒ 20.786. De kosten van de studies en het levensonderhoud van de kinderen zullen niet worden meegewogen, nu dit geen kosten van de vrouw zelf betreffen. Partijen zijn het er voorts over eens dat de man aan de vrouw nog de belastingaanslag van ƒ 9.926 moet betalen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank aan de man de verplichting zal opleggen aan de vrouw een bedrag uit te keren van (ƒ 137.666 + ƒ 9.926 - ƒ 20.786 =) ƒ 126.806, ofwel € 57.542,05.
2.8. Met betrekking tot de door de vrouw gevorderde wettelijke rente wordt het volgende overwogen. De verplichting van de man om aan de vrouw wegens overbedeling het bedrag van € 57.542,05 te betalen, ontstaat eerst bij dit vonnis. Overeenkomstig artikel 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van die geldsom in de wettelijke rente daarover over de tijd dat de man met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Nu dat verzuim nog niet is ingetreden, zal de vordering van wettelijke rente worden afgewezen.
2.9. Voorts zal thans worden beslist zoals reeds in rechtsoverweging 4.27 van het tussenvonnis van 21 juli 2004 is overwogen. Hetgeen de vrouw voor het overige nog heeft gevorderd zal worden afgewezen. Aangezien partijen voormalige echtelieden zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd als hierna is vermeld.
2.10. Bij het tussenvonnis van 23 maart 2005 is de vrouw in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de stelling van de man dat zij nog steeds geen medewerking had gegeven aan de overdracht van de aandelen in de B.V., alsmede zich uit te laten over de daarop betrekking hebbende producties die de man had overgelegd.
2.11. Bij haar akte van 20 april 2005 heeft de vrouw aangegeven dat zij bereid is en blijft haar medewerking te verlenen aan de notariële overdracht van de aandelen in de B.V. aan de man. Zij heeft de notaris hierover reeds op 24 augustus 2004 een schrijven ge-zonden met het verzoek om de toegestuurde conceptakte op onderdelen te wijzigen. Op dit schrijven is noch door de man noch door de notaris gereageerd. Op 5 april 2005 heeft haar advocaat de kwestie opnieuw onder de aandacht van het notariskantoor gebracht. Na een (herhaald) telefonisch rappel is hier op 13 april 2005 door de notaris op gerea-geerd, onder bijvoeging van een gewijzigde conceptakte. De vrouw heeft nog geen gelegenheid gehad op dit concept te reageren, maar zou dit binnen 10 dagen doen. Wat haar betreft zou de overdracht derhalve spoedig kunnen plaatsvinden. Bij haar akte van 13 juli 2005 heeft de vrouw medegedeeld dat de overdracht heeft plaatsgevonden op 13 mei 2005.
2.12. Hoewel de man hierop niet heeft kunnen reageren, houdt de rechtbank het er, gelet op de correspondentie met de notaris, voor dat de overdracht inmiddels heeft plaatsgevonden. De man heeft derhalve geen belang meer bij de onderdelen van de vordering die daarop betrekking hebben, zodat die onderdelen zullen worden afgewezen.
2.13. Hetgeen de man voor het overige nog heeft gevorderd, zal, onder meer als niet on-derbouwd, worden afgewezen. Aangezien partijen voormalige echtelieden zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd als hierna is vermeld.
3.1. bepaalt dat aan de vernietiging van de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen haar werking wordt ontzegd;
3.2. veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw uit te keren het bedrag van € 57.542,05;
3.3. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. vernietigt de door de vrouw gedane afstand van haar nabestaandenpensioen wegens dwaling;
3.5. compenseert de proceskosten aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.6. wijst het meer of anders gevorderde af;
3.7. wijst het gevorderde af;
3.8. compenseert de proceskosten aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 16 november 2005.
w.g. griffier w.g. rechter