ECLI:NL:RBUTR:2005:AU6580

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 05/2740 VV + 05/3237
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Horeca-exploitatievergunning voor restaurant met ondergeschikte brasserie/café functie aan de Oosterkade te Utrecht

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de verlening van een horeca-exploitatievergunning voor een horecagelegenheid aan de Oosterkade 18 te Utrecht. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht heeft op 22 november 2005 uitspraak gedaan. De vergunninghoudster had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor een brasserie/café, die ondergeschikt zou zijn aan een restaurant. De burgemeester van Utrecht had eerder een bouwvergunning verleend, die inmiddels onherroepelijk was geworden, en de vergunning voor de horeca-exploitatie werd verleend na een zienswijzegesprek. De omwonenden, die bezwaar maakten tegen de vergunning, stelden dat de exploitatie in strijd was met het bestemmingsplan en dat er sprake zou zijn van ontoelaatbare overlast. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vergunning, na aanpassing, nagenoeg overeenstemde met de verleende vrijstelling en dat de burgemeester niet onterecht had geoordeeld dat er geen ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat zou zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aard en omvang van de geconstateerde overlast geen aanleiding gaven om de openingstijden van de horeca-inrichting te beperken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep van de eisers werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
Reg. nrs: SBR 05/2740 VV en SBR 05/3237
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspr[eiseres]hoofdzaak, in het ged[verzoeker][v[verzoeker], alle wonende [eiseres], verzoekers,
[eiser] tevens eisers in de hoofdzaak,
en
de burgemeester van Utrecht, verweerder.
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft (inmiddels) betrekking op het besluit (op bezwaar) van verweerder van 25 oktober 2005, verzonden op 2 november 2005, waarbij een bezwaar tegen de verlening van een horeca-exploitatievergunning voor een horecagelegenheid op het perceel Oosterkade 18 te Utrecht, ongegrond is verklaard.
1.2 Het verzoek is op 8 november 2005 ter zitting behandeld, waar eiseres [eiseres] in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. C. van Oosten, rechtshulpverlener te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A.G. de Werker, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Namens vergunninghoudster Coöperatie Oosterkade U.A. zijn verschenen [belanghebbende], bijgestaan door mr. W.J.H. Wenselaar.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de beslissing op bezwaar weliswaar kort voor de zitting bekend is gemaakt en eisers nog geen uitgebreid beroepschrift hebben ingediend, maar dat de argumenten van partijen op zich duidelijk genoeg zijn en, mede gelet op het gestelde ter zitting, niet valt in te zien dat daarin nog veel zal veranderen, terwijl de standpunten van verweerder zijn neergelegd in een uitvoerig gemotiveerde beslissing op bezwaar.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Bij besluit van 15 juli 2003, dat inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, heeft verweerder met vrijstelling van het bestemmingsplan een bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de indeling en de gevels ten behoeve van een restaurant (maximaal 169 m2) en een daaraan ondergeschikt brasserie/café (maximaal 103 m2) op het perceel Oosterkade 18 te Utrecht (hierna: het perceel).
Op 28 april 2005 heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een exploitatievergunning ingediend. Daarbij is aangegeven dat het gaat om een nieuwe vestiging van een brasserie (behorend tot categorie B) en is verwezen naar de bestemming conform de bouwvergunning. Bij de indeling is aangegeven dat het gaat om 140 m2 brasserie/café en 140 m2 restaurant.
Bij brief van 12 juli 2005 heeft verweerder vergunninghoudster medegedeeld voornemens te zijn de gevraagde vergunning te weigeren, omdat de beoogde exploitatie in strijd is met het geldende bestemmingsplan, gelet op de verhouding tussen de beoogde brasserie en het restaurant.
Blijkens de stukken heeft vervolgens onder meer een “zienswijzegesprek” plaatsgevonden op 19 juli 2005 tussen medewerkers van verweerder en vergunninghoudster, waarbij onder meer is besproken dat bij de aanvraag op aanraden van een medewerker van “Bijzondere Wetten” de vergunningsaanvraag is veranderd van restaurant naar brasserie. Vervolgens is bij besluit van 21 juli 2005 de gevraagde horeca-exploitatievergunning verleend.
2.4 Bij het thans bestreden besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder besloten om dat besluit niet te herroepen. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen dat door de afdeling Bijzondere Wetten bij de aanvraag aan vergunninghoudster een onjuist advies is gegeven en dat door vergunninghoudster nog uitvoerig (met een gewijzigde tekening) het karakter en de uitstraling van het horecabedrijf zijn toegelicht in een brief van 15 juli 2005 die onderdeel is geweest van een gewijzigde vergunningsaanvraag, waarbij de aanvraagformulieren ook gedeeltelijk zijn gewijzigd. Een en ander is voor verweerder voldoende concrete aanleiding om uit te gaan van een gewijzigde aanvraag voor een restaurant met ondergeschikte brasserie/café functie. Om voor de toekomst duidelijkheid te creëren heeft verweerder aan de vergunning de voorwaarde verbonden dat de exploitatie dient te passen binnen de verleende bouwvergunning en vrijstelling, hetgeen betekent dat ter plaatse een restaurant geëxploiteerd mag worden met daaraan ondergeschikt een brasserie/caféfunctie. De oppervlakte van het brasserie/café gedeelte mag niet meer dan 103 m2 bedragen. De exploitatie zal tevens moeten voldoen aan eventueel in de toekomst nader te stellen voorwaarden/afspraken op ruimtelijk ordeningsgebied.
Wat betreft de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder d, van de Horecaverordening heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat met name de vraag aan de orde is of de daar genoemde aspecten op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed en dat verweerder van mening is dat dat niet het geval is. Daarbij is gewezen op het bestaande overzicht van klachten en bevindingen, waaruit verweerder concludeert dat de mate van overlast objectief gezien niet als basis kan gelden voor het weigeren van de vergunning of het (op voorhand) opleggen van beperkende voorschriften. Hierbij is tevens rekening gehouden met de ligging van het bedrijf en de straat, en het karakter en de functie van de straat. Voorts heeft verweerder overwogen dat er geen aanleiding is voor het opleggen van een sluitingstijdstip, gelet op aard en omvang van de geconstateerde overlast en verweerders beleid ten aanzien van andere horeca-inrichtingen.
2.5 Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Verordening) weigert de burgemeester de exploitatievergunning:
a. indien de exploitatie of vestiging van een horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of een leefmilieuverordening;
b. (…);
c. (…);
d. indien naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat, de openbare orde of veiligheid in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf;
e. bij toepassing van het bepaalde onder e. (kennelijk bedoeld is: d) houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en van de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal komen te liggen, de aard van het horecabedrijf, de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse al blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, de wijze van bedrijfsvoering van de houder in deze of in andere horecabedrijven.
Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de Verordening kan de burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid, gezondheid, of zedelijkheid of ter bescherming van het woon- of leefklimaat of als er naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden de openingstijden al dan niet tijdelijk beperken.
2.6 Eisers hebben betoogd dat de verleende horeca-exploitatievergunning niet in overeenstemming is met de verleende vrijstelling. De voorzieningenrechter constateert dat, na aanpassing in het bestreden besluit, de vergunning nagenoeg woordelijk overeenstemt met de verleende vrijstelling. Eisers betoog slaagt dan ook niet.
2.7 Het betoog van eisers dat de vergunning te weinig duidelijkheid biedt wat betreft de toegestane horeca-activiteiten slaagt evenmin. Met name bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder, gelet op bovengenoemde overwegingen, een en ander verduidelijkt, waaruit voldoende naar voren komt hoe de (aangepaste) vergunning is bedoeld.
Gelet op de gedingstukken en de door vergunninghoudster ter zitting gegeven toelichting op haar activiteiten kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval ook niet worden gezegd dat de beoogde activiteiten van vergunninghoudster niet in overeenstemming zijn met de vrijstelling en de vergunning.
2.8 Wat betreft het betoog van eisers dat verweerder de vergunning op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onder d, van de Verordening de vergunning had moeten weigeren, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De wijze waarop verweerder gebruik maakt van de hem in genoemde artikelen gegeven beoordelingsruimte dient door de rechter met enige terughoudend te worden beoordeeld.
Verweerder heeft geoordeeld dat geen sprake is van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding door de beoogde exploitatie zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder d, van de Verordening. Dat oordeel is in het bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ten onrechte van betekenis geacht dat de planologische afweging ten aanzien van de vestiging van het horecabedrijf op het perceel al heeft plaatsgevonden in het kader van de verleende (en inmiddels onherroepelijke) vrijstelling en bouwvergunning en dat in die afweging mede is betrokken dat niet kan worden uitgesloten dat omwonenden van zo’n bedrijf nu en dan overlast ervaren. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte van betekenis heeft geacht dat in de betreffende straat/buurt niet alleen wordt gewoond.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, mede gelet op de inhoud van de bij de stukken gevoegde klachtrapportages, geen sprake is van een beïnvloeding door het horecabedrijf van het woon- en leefklimaat, de openbare orde of veiligheid in de omgeving in die mate, dat wil zeggen: ontoelaatbaar, dat gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te verlenen.
De voorzieningenrechter ziet tevens geen aanleiding om voorshands aan de mededelingen van vergunninghoudster aangaande haar inspanningen om een exploitatie zonder ontoelaatbare overlast te twijfelen. Voorts zal verweerder (desgevraagd) handhavend kunnen optreden als de exploitatie onverhoopt toch teveel overlast zal gaan veroorzaken.
2.9 Ten aanzien door eisers gewenste beperking van de openingstijden overweegt de voorzieningenrechter dat het uitgangspunt van de Verordening, mede gelet op de toelichting daarbij, is dat vergunning wordt verleend van 00.00 tot 24.00 uur. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.8 is overwogen ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat - samengevat - de aard en omvang van de objectief geconstateerde overlast geen aanleiding geeft tot het op voorhand beperken van de openingstijden van de onderhavige horeca-inrichting. Voorts is in het artikel 12, achtste lid, van de Verordening bepaald dat de bepalingen van dit artikel niet van toepassing zijn voorzover op de Wet Milieubeheer gebaseerde voorschriften in het onderwerp van dit artikel is voorzien, waarbij gelet op de toelichting bij de Verordening gedacht kan worden aan het hierna nog te noemen Besluit Horeca-, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer.
2.10 Wat betreft eventuele geluidsoverlast in de inrichting overweegt de voorzieningenrechter tevens dat ingevolge het Besluit horeca, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer specifieke maatregelen dienen te worden getroffen om eventuele geluidsoverlast van de inrichting te beperken tot een aanvaardbaar niveau. Overlast veroorzaakt door uit de inrichting afkomstige muziek kan geen rol spelen bij de vraag of al dan niet tot verlening van een horeca-exploitatievergunning kan worden overgegaan. Hierbij wijst de voorzieningenrechter op de ook door de vergunninghoudster aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 10 augustus 2005 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder het LJN-nummer AU0671).
Overigens heeft verweerder bij besluit van 14 september 2005 nog een zogenoemde “nadere eis” met betrekking tot het muziekgeluid opgelegd aan vergunninghoudster, waarbij ook is aangegeven dat als vervolgmaatregel een dwangsom zal worden opgelegd als deze nadere eis wordt overtreden. Indien daartoe aanleiding bestaat, kunnen eisers om handhaving van het Besluit horeca, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer verzoeken.
2.11 De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eisers zijn derhalve geen termen aanwezig.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.12 De voorzieningenrechter merkt op dat geen beroep is ingesteld door [verzoeker] en [verzoeker], mede-indieners van het verzoek om voorlopige voorziening, zodat het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover door hen ingediend, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de door artikel 8:81 van de Awb vereiste connexiteit ontbreekt.
2.13 Wat betreft het door eisers ingediende verzoek om voorlopige voorziening is de voorzieningenrechter van oordeel dat gelet op de beslissing in de hoofdzaak het treffen van een voorlopige voorziening niet is vereist is en dat er geen aanleiding bestaat om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover ingediend door [verzoeker] en [verzoeker] niet-ontvankelijk;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening vo[eiseres]ngediend door [eiser] af.
Aldus vastgesteld door mr. M.H.F. van Vugt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. E.M. Tol mr. M.H.F. van Vugt
Afschrift verzonden aan partijen op: