ECLI:NL:RBUTR:2005:AU9106

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 05-714
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 18 maart 2005, waarbij haar bezwaar tegen een eerder besluit van 15 januari 2002 alsnog gegrond is verklaard. Dit eerdere besluit weigerde eiseres een WAO-uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 15% lag. Eiseres heeft in de loop van de procedure meerdere keren beroep ingesteld tegen besluiten van het Uwv, waarbij de rechtbank in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv heeft vernietigd en het Uwv heeft opgedragen om binnen bepaalde termijnen nieuwe besluiten te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure rondom het bezwaar van eiseres onaanvaardbaar lang heeft geduurd, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres als gevolg van deze lange procedure een aanzienlijke mate van spanning en frustratie heeft ervaren. Daarom heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.000,- aan eiseres. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres in het beroep, vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
Reg. nr.: SBR 05/714
UITSPRAAK van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht, in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
e i s e r e s,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2005 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2002 alsnog gegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eiseres met ingang van 19 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog eiseres met ingang van 19 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 december 2005, waar eiseres, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem. Namens verweerder, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
2. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft verweerders rechtsvoorganger geweigerd aan eiseres met ingang van 19 augustus 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 4 juli 2002 ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juni 2003 (SBR 02/1382) het tegen het besluit van 4 juli 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft ter uitvoering van deze uitspraak bij besluit van 24 november 2003 het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 april 2004 (SBR 03/2929) heeft deze rechtbank het tegen het besluit van 24 november 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Op 29 november 2004 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het uitblijven van een (nieuwe) beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van eiseres tegen het primaire besluit van 15 januari 2002. Deze rechtbank heeft bij haar uitspraak van 19 januari 2005 (SBR 04/3109) dat beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen drie weken alsnog een besluit op het bezwaarschrift te nemen.
Nadat verweerder bij brief van 4 maart 2005 eiseres kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn haar alsnog per 19 augustus 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, heeft eiseres in reactie daarop, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 december 2004 (gepubliceerd in USZ 2005/56) verweerder verzocht haar een schadevergoeding van ? 4000,- toe te kennen terzake van immateriële schade.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en aan eiseres alsnog per 19 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft verweerder een bedrag van ? 322,- vergoed als kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Eiseres heeft aangevoerd dat de redelijke beslistermijn ruimschoots is overschreden en dat zij gelet daarop verweerder heeft verzocht haar vanwege de langdurige onzekerheid over haar uitkeringsrecht een bedrag van ? 4.000,- als immateriële schadevergoeding toe te kennen. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit geen adequate reactie vormt op haar verzoek en heeft de rechtbank verzocht terzake van immateriële schadevergoeding een bedrag toe te kennen van ? 4.000,-.
Aanvankelijk heeft eiseres eveneens de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, omdat verweerder volgens eiseres ten onrechte de proceskosten in bezwaar slechts op een bedrag van ? 322,- heeft vastgesteld. Ter zitting heeft eiseres dit verzoek ingetrokken.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat hij bij het bestreden besluit bewust niet heeft besloten over de toekenning van een schadevergoeding en dat in afwachting van nadere richtlijnen naar aanleiding van diverse uitspraken van de CRvB binnenkort een primair besluit volgt inzake het verzoek om schadevergoeding.
Ter zitting heeft verweerder het kort voor de zitting aan de rechtbank verzonden faxbericht van 1 december 2005 toegelicht, waarin is aangegeven dat verweerder inmiddels een gedragslijn heeft ontwikkeld inzake schadevergoeding ter zake van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als bedoeld in de reeds genoemde uitspraak van de CRvB van 8 december 2004. Deze gedragslijn houdt in dat wanneer het bestuurlijke aandeel in de vertraging de redelijke termijn van één jaar overstijgt, voor die traagheid geen verklaring is te geven en aannemelijk is dat de belanghebbende daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan, verweerder bereid is een vergoeding van ? 60,- per maand toe te kennen. Daarvan uitgaande zou volgens verweerder, gelet op de totale duur van de onderhavige bezwaarprocedure van bijna twee jaar, eiseres in principe in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding van ? 1.500,-.
De rechtbank overweegt op basis van de in geding gebrachte stukken en het verhandelde ter zitting als volgt.
Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade, welke uitsluitend ziet op de trage besluitvorming in de bezwaarprocedure als geheel, overweegt de rechtbank dat vast staat dat de voor het nemen van een besluit op bezwaar geldende beslistermijn ruimschoots is overschreden.
De rechtbank is onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van de CRvB en naar de daaropvolgende uitspraken van onder andere 22 april 2005 (gepubliceerd in USZ 2005/248) en 19 augustus 2005 (LJN: AU1478, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) van oordeel dat in deze bezwaarprocedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, hetgeen verweerder erkent. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat deze overschrijding voornamelijk een gevolg is van een niet-onverschuldigbare traagheid van bestuurlijke besluitvorming door verweerder. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift tegen het primaire besluit is gedateerd op 16 januari 2002 en dat vervolgens deze rechtbank eerst twee beslissingen op bezwaar heeft moeten vernietigen alvorens verweerder het onderhavige bestreden besluit op 18 maart 2005 heeft genomen. Nu de rechtbank in beroep op 22 december 2005 uitspraak doet, is daarmee gegeven dat deze procedure ruim drie jaar en 11 maanden heeft geduurd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres een voldoende rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedure.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, eiseres ervan heeft afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Ook daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres een voldoende rechtvaardiging is aangetroffen voor de procedurele handelwijze van verweerder die ertoe heeft geleid dat de bezwaarschriftprocedure in haar totaliteit bijna twee jaar heeft geduurd. Bovendien merkt de rechtbank in dat verband op dat, gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 16 juni 2003, niet gesteld kan worden dat verweerder de beslissing op bezwaar van 24 november 2003 in redelijkheid heeft genomen, zodat de periode tot aan de vernietiging van dat besluit door deze rechtbank bij uitspraak van 8 april 2004 eveneens is toe te rekenen aan verweerder.
De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres, zoals toegelicht ter zitting, als gevolg van de lange duur van de procedure en het voor haar met de procedure gemoeide grote belang daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. De rechtbank ziet daarin aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade.
De door verweerder ter zitting genoemde norm van ? 60,- per maand als vergoeding komt de rechtbank in beginsel niet als onredelijk voor. De rechtbank acht echter gelet op de onderhavige omstandigheden en de psychische belasting voor eiseres van het voortduren van de procedure, dat bedrag voor eiseres niet voldoende en ziet aanleiding voor een hogere vergoeding. De rechtbank stelt het door het Uwv aan eiseres te betalen bedrag aan immateriële schadevergoeding vast op ? 2.000,-.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ? 644,- voor verleende rechtshulp.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven,
bepaalt dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van ? 37,- aan haar vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in dit geding tot een bedrag van ? 644,- te betalen door het Uwv,
veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan eiseres ten bedrage van
? 2000,-, te betalen door het Uwv.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. Bandringa als voorzitter en mr. G. van Zeben en mr. P. Putters als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2005.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
mr. M.S.D. de Weerd mr. J.F. Bandringa
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.