Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 65382 / HA ZA 96-2460
Vonnis van 15 februari 2006
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. S. ter Braak,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J. Ran.
In deze zaak zijn (inhoudelijke) tussenvonnissen uitgesproken, laatstelijk op 15 september 2004.
19. Het verdere verloop van de procedure
19.1. Dit blijkt uit:
- akte van depot van een deskundigenrapport op 18 juli 2005
- de conclusies na deskundigenonderzoek van beide partijen.
19.2. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd.
20. De verdere beoordeling van het geschil
20.1. De rechtbank blijft bij, en bouwt voort op, het inhoudelijke tussenvonnis van 29 januari 2003, met dien verstande dat bij het tussenvonnis van 15 september 2004 een nieuwe deskundige is benoemd, te weten mr. J. Marskamp, verbonden aan Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), ter beantwoording van de in het tussenvonnis van 29 januari 2003 geformuleerde vragen. Deze deskundige heeft in juli 2005 zijn rapport uitgebracht.
20.2. [Eiseres] heeft in reactie op het rapport van de deskundige haar eis - naar de rechtbank begrijpt - aldus vermeerderd, dat zij thans tevens vordert:
1. in het geval [gedaagde] het mestquotum en het melkquotum vóór 2015 verkoopt hem te veroordelen om de netto-opbrengst uit deze verkoop bij helfte met haar te delen,
2. in het geval [gedaagde] (een gedeelte van) de activa en passiva van de onderneming vóór 31 december 2015 verkoopt hem te veroordelen met haar bij helfte te verdelen hetgeen hij meer uit deze verkoop heeft ontvangen dan de waarde waarvan de rechtbank is uitgegaan in het kader van de toedeling van de onderneming aan [gedaagde].
20.3. [Gedaagde] heeft tegen de eisvermeerdering geen bezwaar gemaakt. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat een clausule die [eiseres] bij verkoop van het mest- en melkquotum voor een bepaalde datum recht geeft op de helft van de netto-opbrengst niet onredelijk is. Hetzelfde geldt voor de door [eiseres] gevorderde overwinstclausule. De rechtbank zal bij eind-vonnis een dienovereenkomstige bepaling opnemen. Wel meent [gedaagde] dat bij dit alles een uitzondering moet worden gemaakt voor de volgende twee situaties:
1. de situatie dat sprake is van overdracht aan de kinderen van partijen,
2. de situatie dat hij het bedrijf op een andere locatie zou willen voortzetten.
Beide uitzonderingen komen de rechtbank niet ongebruikelijk of onredelijk voor. [eiseres] kan evenwel, indien zij daaraan behoefte heeft, hierop nog reageren bij wijze van nadere conclusie na aanvullend deskundigenbericht zoals hierna aan de orde komt.
20.4. De rechtbank constateert dat de deskundige in zijn rapport uitvoerige beschou-win-gen heeft gewijd aan de vraag wat de definitie is van "agrarische waarde" indien wordt uit-gegaan van de waarderingsmaatstaf die is vermeld in artikel 12 lid 2 van het maatschapscontract. De deskundige definieert dit begrip als volgt: "de waardering van het bedrijf waarbij - na de vergoeding aan de uittredende vennoot - een verdere exploitatie van het bedrijf nog juist lonend is". Partijen hebben tegen deze definitie geen bezwaar gemaakt. De rechtbank neemt deze definitie over en zal deze verder als maatstaf hanteren in deze procedure.
20.5. Uit het rapport van de deskundige blijkt voorts dat er verschillende methodes be-staan voor het vaststellen van die waarde. De deskundige heeft in zijn rapport gekozen voor een wijze van waardering waarbij een fiscaal model tot uitgangspunt dient. Dit model is gebaseerd op een besluit van de Directeur-generaal Belastingdienst dat is genomen namens de Staatssecretaris van Financiën. Aan de hand van dit berekeningsmodel heeft de deskundige de voortzettingswaarde van het onderhavige agrarische bedrijf bepaald op basis van landelijke agrarische normen. De deskundige noemt als voordeel van dit model dat het geheel geob-jectiveerd is en uitgaat van normbedragen en andere parameters die door de overheid in overleg met de agrarische sector zijn vastgelegd en (volgens de deskundige) binnen de overheid en de agrarische sector worden geaccepteerd. [Eiseres] heeft zich aan deze wijze van waardering geconformeerd. [gedaagde] daarentegen heeft tegen toepassing van het fiscale model bezwaar gemaakt. De rechtbank oordeelt over dit bezwaar als volgt.
20.6. De rechtbank is van oordeel dat de door de deskundige gehanteerde berekeningsmethode op zichzelf genomen geschikt is om de agrarische waarde van het bedrijf vast te stellen. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen inhoudelijke bezwaren bestaan tegen de door de deskundige gekozen waarderingsmethode, mits is gewaarborgd dat deze in voldoende mate recht doet aan hetgeen in de rechtspraak (waaronder HR 13 februari 2004, NJ 2004/653) is bepaald ten aanzien van de on-derlinge verhouding tussen vennoten in een situatie als de onderhavige. De rechtbank begrijpt dat de bezwaren van [gedaagde] op dit laatste zien, immers zijn ingegeven door de vrees dat bij een keuze voor een fiscale berekeningsmethode onvoldoende is gewaarborgd dat recht wordt gedaan aan subjectieve elementen die bepalend zijn voor die onderlinge verhouding tussen partijen. Dit standpunt is in zoverre terecht dat, anders dan bij een waardering die uit-sluitend bedoeld is om de fiscale gevolgen van het uittreden van een vennoot-niet ex partner te regelen, bij de afrekening tussen vennoten die het gevolg is van echtscheiding ook belang toekomt aan subjectieve elementen in verband met de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. Dit brengt mee dat onderzocht moet worden of het fiscale model in dit geval kan worden toege-past, en zo ja, of een correctie op de uitkomsten van dit model nodig is.
20.7. Tot de subjectieve elementen waarmee in het onderhavige geval rekening dient te wor-den gehouden behoort naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid van langdurige voortzet-ting van het bedrijf. Anders dan [gedaagde] betoogt in punt 5 van zijn laatste conclusie, heeft de deskundige dit niet miskend. De deskundige is in zijn rapport immers niet uitgegaan van een eindopbrengst na 5 of 15 jaar, maar heeft het begrip "voortzettingswaarde" centraal gesteld. De des-kundige vermeldt in zijn rapport (blz. 12) daarover:
"Verder ziet de voortzettingswaarde niet op beëindiging van het bedrijf na 15 jaar. De term 'voort-zet-tingswaarde' geeft dit reeds aan, het gaat om de 'going-concernwaarde'. De methode hanteert slechts een termijn van 15 jaar om de netto kasstromen binnen de onderneming contant te maken. Vervolgens wordt de restwaarde van de bedrijfsmiddelen na genoemde periode van 15 jaar bepaald. Deze twee componenten samen bepalen de volgens de DCF-methode berekende voortzettingswaarde.
De voortzettingswaarde wordt eveneens bepaald aan de hand van de bedrijfseconomische gegevens van het betreffende bedrijf, maar dan mede aan de hand van normbedragen vastgesteld in overleg en na onderhandelingen met de agrarische sector. De faciliteiten van artikel 35b en c in de Successiewet 1956 hebben een fiscale achtergrond. Dat neemt echter niet weg dat de bepaling van de voortzettings-waarde plaats vindt aan de hand van een normale discounted cash flow berekening, zodat deze berekening in dat opzicht geen vertekend beeld behoeft te geven."
20.8. Tegen deze achtergrond heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waarom de berekening van de deskundige geen recht doet aan de mogelijkheid van langdurige voortzetting van het bedrijf door hemzelf of voor opvolging. De verwijzing naar de door [gedaagde] overgelegde literatuur leidt niet tot een ander oordeel. De daarin verwoorde visie doet immers niet af aan het feit dat de deskundige van oordeel is dat de door hem gekozen wijze van waardering ook ruimte biedt voor voortzetting van het bedrijf na 15 jaar. Ook overigens ziet de rechtbank niet in dat de wijze waarop de deskun-dige de agrarische waarde heeft vastgesteld afbreuk doet aan de voortzettingsmogelijkheid van het bedrijf door [gedaagde] of door een op-volger. Deze bezwaren van [gedaagde] tegen toepassing van het fiscale model treffen derhalve geen doel, ter-wijl tegen deze achtergrond en de hiervoor geciteerde tekst (waarin de deskun-dige ook ingaat op de bezwaren van [gedaagde] met betrekking tot de berekening van de voortzettings-waarde) even-min kan worden gezegd dat de des-kun-di-ge een onjuiste discounted cash flow berekening heeft uitgevoerd danwel deze berekening een vertekend beeld geeft.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor nadere vragen aan de deskundige.
20.9. De rechtbank constateert dat [gedaagde] voor het overige geen specifieke subjectieve elementen heeft genoemd die door toepassing van het fiscale model zijn veronachtzaamd. Evenmin zijn feiten of omstandigheden gebleken die tot de conclusie leiden dat in dit geval de agrarische waarde niet op basis van het door de deskundige gekozen model kan worden berekend. Daarmee staat vast dat de door de deskundige gekozen waarderingsmethode juist is en uitsluitend nog de vraag aan de orde is of op bepaalde punten correcties nodig zijn. [Gedaagde] stelt in dat kader dat de deskundige ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inkomstenbelastingclaim die drukt op de activa van de onderneming. [gedaagde] stelt, onder verwijzing naar het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 juli 2005, dat in het door de deskundige gehanteerde model met deze claim rekening moet worden gehouden. Het komt de rechtbank aangewezen voor de deskundige een nadere toelichting te vragen op dit punt, nu het de rechtbank niet duidelijk is of en in hoeverre de hier bedoelde claim is verdisconteerd in de belastingcomponent waarvoor een genormeerd percentage van 25% in de berekening is meegenomen (zoals bedoeld in punt E op pagina 11 van het deskundigenrapport). De rechtbank zal daarom de volgende aanvullende vraag aan de deskundige stellen:
Aanvullende vraag 1
Dient nog afzonderlijk rekening te worden gehouden met de inkomstenbelasting-claim die drukt op de activa van de onderneming? Zo nee, waarom niet. Zo ja, welk effect heeft dat op uw berekeningen.
20.10. [Gedaagde] stelt voorts dat uit het rapport van de deskundige niet blijkt of hij de financiering buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank is echter van oordeel dat dit wél in voldoende mate uit het rapport blijkt, zodat deze stelling is gebaseerd op een onjuiste lezing van het rapport. De rechtbank verwijst naar de volgende tekst uit het rapport (blz. 11):
"B voor de berekening van de voortzettingswaarde wordt de financiering van de onderneming in beginsel buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de kasstroom moeten derhalve rentebetalingen en aflossing van vreemd vermogen worden geëlimineerd. Met de kosten van financiering is namelijk reeds rekening gehouden bij de vaststelling van de disconteringsvoet. Dit betreft de langlopende schulden. Om de kasstromen en restwaarde van de onderneming te kunnen bepalen dienen ook de kortlopende schulden geëlimineerd te worden. Vandaar dat dit bedrag terug te vinden is in de berekening (brief 25 mei 2005 mevr. [eiseres]);"
Uit deze passage blijkt dat de deskundige zich bewust is van het feit dat bij het door hem gekozen model de financiering buiten beschouwing dient te worden gelaten. In de context van de tekst, ook gelet op de verdere inhoud van het rapport, kunnen de woorden "in beginsel" naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zo worden uitgelegd, dat de deskundige van oordeel is dat in het door hem gekozen model aanleiding bestaat om rekening te houden met de financiering. Overigens is naar het oordeel van de rechtbank buiten twijfel dat in de berekening van de deskundige de financiering buiten beschouwing is gelaten, zodat op dit punt geen aanleiding kan bestaan voor een correctie op de berekeningen van de deskundige.
20.11. [Eiseres] stelt dat, indien de bedrijfsresultaten van de onderneming onder het gemiddelde bedrijfsresultaat in de desbetreffende bedrijfstak liggen, niet van de feitelijk gerealiseerde winst behoort te worden uitgegaan, maar dat in plaats daarvan als maatstaf moet worden gehanteerd het gemiddelde bedrijfsresultaat in de bedrijfstak gedurende een periode van vier jaar. [Eiseres] stelt dat voorkomen moet worden dat zij in feite een onderneming gaat financieren die op termijn niet, althans weinig, rendabel is. De rechtbank neemt echter aan dat in de berekeningen van de deskundige op enige wijze de rentabiliteit van de onderneming is verdisconteerd. De berekening is volgens de deskundige immers een "geobjectiveerde berekening van de voortzettingswaarde aan de hand van normbedragen" op basis van een rekenmodel waarbij onder meer de contante waarde van kasstromen over een periode van 15 jaar wordt berekend.
20.12. Een dergelijk rekenmodel moet naar het oordeel van de rechtbank geacht worden vol-doende rekening te houden met hetgeen [eiseres] opmerkt over de rentabili-teit. Om vergelijkbare redenen moet ook de hoogte van het loon van de betrokkenen geacht worden te zijn ver-disconteerd in het door de deskundige gehanteerde rekenmodel. De rechtbank neemt aan dat de deskundige dit heeft gedaan aan de hand van de voorgeschreven normbedragen. Mochten de veronderstellingen van de rechtbank op dit punt onjuist zijn, dan ver-zoekt de rechtbank de deskundige bij de beantwoording van de in dit vonnis te formuleren aanvullende vragen tevens een nadere toelichting over deze kwesties te geven en, voorzover nodig, in te gaan op hetgeen [eiseres] in punt 2 van haar laatste conclusie opmerkt.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande de volgende aanvullende vraag stellen:
Aanvullende vraag 2
Heeft u behoefte aan een nadere reactie op de veronderstelling van de rechtbank dat het door u gehanteerde rekenmodel in voldoende mate rekening houdt met de rentabiliteit en het loon van betrokkenen? Zo ja, wilt u dan, voorzover nodig, ingaan op hetgeen [eiseres] in punt 2 van haar laatste conclusie opmerkt?
20.13. [Gedaagde] merkt voorts op dat de deskundige de normen van 2004 voor zijn bere-kening heeft gehanteerd en dat in plaats daarvan de meest actuele normen moeten worden gehanteerd. Op zichzelf genomen is dit juist. De rechtbank zal de deskundige daarom vragen zijn berekeningen aan te passen aan de meest actuele normen indien deze al beschikbaar zijn. Tevens zal de rechtbank op verzoek van [eiseres], en nu [gedaagde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, de deskundige vragen te onderzoeken of op basis van de jaarstukken over 2004 (voorzover reeds beschikbaar) aanleiding bestaat om een correctie op de berekeningen toe te passen. Daarentegen zal de rechtbank de deskundige niet vragen of sprake is van een commerciële jaar-reke-ing. [Gedaagde] stelt dat voor de onderneming uitsluitend fiscale winst- en verliescijfers en een fiscale balans worden opgemaakt. Uit het rapport van de deskundige blijkt niet (van aanwijzingen) dat dit standpunt van [gedaagde] onjuist is.
Aanvullende vraag 3
Wilt u uw berekeningen aanpassen aan de meest actuele normen? Wilt u aangeven welk effect dat heeft op uw berekeningen en tot welk eindresultaat dat leidt?
Aanvullende vraag 4
Bestaat op basis van de jaarstukken over 2004 (voorzover reeds beschikbaar) aanleiding om een correctie op de berekeningen toe te passen?
20.14. In het tussenvonnis van 29 januari 2003 heeft de rechtbank overwogen dat gewaarborgd dient te blijven dat [gedaagde] na de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding tussen partijen aan zijn alimentatieverplichtingen jegens [eiseres] kan blijven voldoen. Het is de rechtbank niet duidelijk of en in hoeverre de deskundige dit uitgangspunt in zijn berekeningen heeft verdisconteerd. Indien dit niet is gebeurd, dient de deskundige mogelijk een correctie op zijn berekeningen toe te passen. De rechtbank zal in verband daarmee de volgende aanvullende vraag aan de deskundige stellen.
Aanvullende vraag 5
Heeft u in uw berekeningen rekening gehouden met het feit dat [gedaagde] in staat moet blijven om aan zijn alimentatieverplichtingen jegens [eiseres] te voldoen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, heeft dat gevolgen op uw berekeningen? Zo ja, tot welke?
20.15. [Eiseres] stelt dat uit het rapport niet blijkt of het onroerend is getaxeerd en, zo ja, op welke basis. Ook naar het oordeel van de rechtbank biedt het rapport van de deskundige op dit punt onvoldoende inzicht. Evenmin is duidelijk uit welke balans de bedragen met betrekking tot de berekening van de waarde van (onder meer) het vee, de voorraden en de liquide middelen afkomstig zijn. De rechtbank acht het aangewezen dat de deskundige op dit punt zijn rapport toelicht teneinde partijen daarover meer duidelijkheid te geven. De rechtbank zal daarom de volgen-de aanvullende vragen aan de deskundige stellen:
Aanvullende vraag 6
Is het onroerend goed getaxeerd? Zo ja op welke basis heeft de taxatie plaats-gevonden?
Aanvullende vraag 7
Uit welke balans zijn de in uw berekening genoemde bedragen met betrekking tot (onder meer) het vee, de voorraden en de liquide middelen afkomstig?
20.16. De rechtbank zal de deskundige overeenkomstig het voorgaande opdragen een na-der onderzoek te doen en daarvan rapport uit te brengen. Daarbij dient de deskundige dezelfde voorschriften in acht te nemen als vermeld in het tussenvonnis van 29 januari 2003, met dien verstande dat thans naar het oordeel van de rechtbank met een kortere termijn voor het uitbrengen van het rapport kan worden volstaan. Verwacht mag worden dat de nadere vragen geen nieuw uitgebreid onderzoek door de deskundige vergen.
20.17. Ten aanzien van de kosten van het nadere deskundigenbericht zal worden beslist overeenkomstig de regeling die is opgenomen in het tussenvonnis van 29 januari 2003.
21. De beslissing
De rechtbank
het nadere deskundigenbericht
21.1. draagt de in het tussenvonnis van 15 september 2004 benoemde deskundige
J. Marskamp op onderzoek te doen naar en een gemotiveerd antwoord te geven op de
in dit vonnis geformuleerde nadere vragen genummerd 1 tot en met 7;
21.2. bepaalt met het oog op de vaststelling van het aanvullende voorschot terzake van de kosten van de deskundige het volgende:
- de deskundige dient binnen drie weken na de datum van dit vonnis een begroting van zijn aanvullende kosten op te geven aan mr. G.J. van Binsbergen, gespecificeerd naar het aantal uren, het uurtarief en de overige kosten;
- de civiele griffie zal bedoelde opgave toezenden aan partijen;
- partijen kunnen binnen twee weken daarna bij mr. G.J. van Binsbergen schriftelijk bezwaar maken tegen de begroting;
- indien niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt het aanvullende voorschot terzake van de kosten van de deskundige reeds nu voor alsdan vastgesteld op het door de deskundige te begroten bedrag;
- indien wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal het aanvullende voorschot worden vastgesteld bij afzonderlijke beslissing;
21.3. bepaalt dat ieder van partijen de helft van het voorschot ter griffie moeten deponeren binnen twee weken nadat zij een daartoe strekkend betalingsverzoek van de civiele griffie hebben ontvangen;
de verdere werkwijze van de deskundige
21.4. draagt de deskundige op een schriftelijk en met redenen omkleed nader bericht met een duidelijke conclusie, en een gespecificeerde einddeclaratie in te leveren ter griffie van deze rechtbank,
21.5. bepaalt dat deskundige een concept van zijn nadere rapport aan partijen zal toe-zen-den en hen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen over het concept te maken; bepaalt dat uit het nadere rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, ter-wijl in het nadere rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zo-da-nige opmerkingen, en verzoekt de deskundige in zijn definitieve rapport te reageren op de opmerkingen van partijen over het concept,
21.6. bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie moet worden ingeleverd op twee maanden na de datum van dit vonnis, met dien verstande dat de deskundige niet met het onderzoek behoeft te beginnen voordat deze van de griffie van de rechtbank bericht heeft ontvangen dat het voorschot is gedeponeerd,
21.7. draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis toe te zenden aan de deskundige,
21.8. draagt de griffier op om na inlevering van het nadere schriftelijk bericht door de deskundige de zaak op een termijn van 4 weken weer op de rol te plaatsen voor het nemen van een nadere conclusie na aanvullend deskundigenbericht aan de zijde van beide partijen gelijktijdig, en om partijen daarvan bericht te doen,
21.9. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2006.