RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geding tussen:
[verzoeker] en 30 anderen, wonende te Utrecht,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 8 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) waarbij verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 13 juni 2005 niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Utrecht (hierna: vergunninghouder) een vergunning verleend voor het vellen van 192 bomen in de directe omgeving van het 24 Oktoberplein te Utrecht in verband met de reconstructie van dit plein. Bij besluit van 3 februari 2006 heeft verweerder het besluit van 8 november 2005 gewijzigd voor zover het besluit betrekking heeft op M. [verzoeker]
1.2 Het verzoek is op 3 en 13 februari 2006 ter zitting behandeld, waar namens verzoekers is verschenen drs. C. van Oosten, werkzaam bij het Bureau rechtsbescherming te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Oeveren en mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente Utrecht, bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, die tevens optrad voor vergunninghouder. Namens vergunninghouder zijn ter zitting verschenen A. Wouters, ing. drs. C. Bac en ing. P. Tummers.
2.1 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de gemach[verzoeker]van [verzoeker] heeft overgelegd. Vaststaat echter dat zijn of haar naam niet is opgenomen in het inleidend verzoekschrift, zodat
[verzoeker] niet wordt beschouwd als indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.2 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.4 Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb, wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat op 12 juli 2005, derhalve nog tijdens de periode waarin bezwaar kon worden gemaakt, een hoorzitting is gehouden en dat de gemachtigde tijdens deze hoorzitting in de gelegenheid is gesteld om tijdig bezwaar in te stellen namens een aantal op dat moment niet nader genoemde personen. Ook is de gemachtigde op deze hoorzitting in de gelegenheid gesteld machtigingen te overleggen. De betreffende personen hebben na de zitting aan de gemachtigde bericht dat zij zich willen aansluiten bij het verzet tegen de fly-over op het 24 Oktoberplein en/of bij het verzoek om schorsing van de velvergunning. Van een aantal van deze personen heeft de gemachtigde geen ondertekende brief, maar een e-mailbericht overgelegd. Deze e-mailberichten zijn niet van een handtekening voorzien. Artikel 6:5 van de Awb stelt de eis dat een bezwaarschrift moet zijn ondertekend. Vereist is dat op controleerbare wijze vaststaat wie een bezwaarschrift indient. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter deze personen terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat niet op controleerbare wijze is komen vast te staan dat zij als indiener van het bezwaarschrift kunnen worden beschouwd.
2.6 Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van [verzoeker] daarnaast om een andere reden niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder wonen zij op een dermate grote afstand van het 24 Oktoberplein dat zij geen direct zicht hebben op de te vellen bomen, zodat niet aannemelijk is dat de kapvergunning rechtstreeks invloed heeft op hun directe woon- en leefomgeving. Deze verzoekers voeren aan dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat niet alleen het zicht op de te kappen bomen bepalend is om als belanghebbende te worden aangemerkt, maar dat de importantie van de te vellen bomen, zoals de potentiële monumentale waarde van een boom en de betekenis van een boom voor de stedelijke groenstructuur, moet worden betrokken bij de vraag of iemand belanghebbende is.
2.7 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 6 juli 2005, www.rechtspraak.nl, LJN: AT8772) dient iemand, om belanghebbende te zijn bij een besluit tot verlening van een kapvergunning, een belang te hebben dat hem persoonlijk aangaat en dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat deze verzoekers woonachtig zijn in de directe omgeving van de te vellen bomen en dan wel dat zij daar direct zicht op hebben. Gelet hierop heeft verweerder deze verzoekers terecht niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aangemerkt, zodat verweerder het door hen ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook heeft verweerder naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter terecht aangenomen dat de in het bestreden besluit als 4 tot en met 11 aangeduide personen onvoldoende kenbaar hebben gemaakt tot welke specifieke handelingen zij de gemachtigde hebben gemachtigd.
2.8 Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de APV, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stadsschoon;
e. waarden van recreatie en leefbaarheid;
f. de beeldbepalende waarde van de boom.
2.9 Verzoekers voeren aan dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de betekenis van de bomen en dat verweerder het monumentale karakter van diverse bomen miskent. Met betrekking tot deze grief stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder bij het besteden besluit het standpunt heeft ingenomen dat aanvankelijk vijf bomen als monumentaal in de zin van een interne monumentale bomenlijst uit 1992 konden worden aangemerkt, maar dat op basis van nader onderzoek door de vakgroep Groen van deze vijf bomen één boom zeer waardevolle kenmerken heeft. De vier overige aanvankelijk als monumentaal aangemerkte bomen hebben door hun slechte conditie nog maar een beperkte levensverwachting.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de in aanmerking te nemen monumentale waarden van de bomen op zorgvuldige wijze in kaart heeft gebracht. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat verzoekers tegenover de uitgebreide motivering van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeken en rapportages geen advies van een ter zake deskundige hebben ingebracht op basis waarvan in zoverre moet worden getwijfeld aan de onderbouwing van het bestreden besluit.
2.10 Verzoekers voeren verder aan dat verweerder bij het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging niet heeft betrokken het doel waarvoor de bomen moeten worden gekapt. Voorts is bij het bestreden besluit volgens verzoekers niet de vraag betrokken of het belang van de autobereikbaarheid zwaarder moet wegen dan het belang van het behoud van de bomen, met name nu het volgens verzoekers allerminst zeker is dat de reconstructie van het 24 Oktoberplein en de bouw van de fly-over doorgang zullen vinden. Verzoekers hebben in dit verband aangevoerd dat verweerder aan de velvergunning weliswaar de voorwaarde heeft verbonden dat niet eerder mag worden gekapt dan nadat voldoende vaststaat dat de uitvoering van de herinrichting werkelijk zal plaatsvinden, maar dat deze voorwaarde voor tweeërlei uitleg vatbaar laat wanneer feitelijk met het kappen mag worden begonnen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het belang van het behoud van de bomen heeft afgewogen tegen de belangen van de vergunninghouder. Het belang van de vergunninghouder bij kap van de bomen wordt bepaald door het doel waarvoor de kapvergunning is aangevraagd, te weten de reconstructie van het 24 Oktoberplein en de aanleg van een fly-over. De voorzieningenrechter stelt vast dat op het moment dat het besluit tot verlening van de kapvergunning en ook bij het nemen van het thans bestreden besluit op bezwaar, nog geen vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning was verleend voor de reconstructie. Verweerder heeft de reconstructie van het 24 Oktoberplein evenwel als een gegeven beschouwd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de reconstructie van het 24 oktoberplein alleen dan als een gegeven kan worden beschouwd wanneer aan de kapvergunning de voorwaarde is verbonden dat daarvan eerst gebruik mag worden gemaakt indien naar objectieve maatstaven voldoende vaststaat dat deze reconstructie doorgang zal vinden. Verweerder heeft in de kapvergunning als voorwaarde opgenomen dat daarvan eerst gebruik mag worden gemaakt “indien voldoende vaststaat dat uitvoering van de herinrichting daadwerkelijk zal plaatsvinden”. De voorzieningenrechter acht deze voorwaarde onvoldoende objectief bepaalbaar. De vraag of van de kapvergunning gebruik mag worden gemaakt wordt ten onrechte niet afhankelijk gemaakt van de vraag of (naar objectieve maatstaven) de verwachting gerechtvaardigd is dat de bouwvergunning en de vrijstelling in rechte stand zullen houden. Het verdient dan ook aanbeveling om in een situatie als de onderhavige in de kapvergunning bijvoorbeeld als voorwaarde op te nemen dat daarvan pas gebruik kan worden gemaakt wanneer de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de bouwvergunning/vrijstelling ongebruikt is verstreken dan wel wanneer een tijdens die bezwaarprocedure ingesteld verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
2.11 Gelet op het voorgaande en gelet op de uitspraak van heden ten aanzien van de verleende vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het onderhavige plan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.12 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Verweerder heeft gesteld dat niet duidelijk is of en in hoeverre verzoekers betalen voor de door de gemachtigde verleende diensten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de rechtsbijstand door de gemachtigde van verzoekers kan worden beschouwd als beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat hij aan verzoekers kosten in rekening brengt. De gemachtigde heeft ter zitting voorts aangegeven beroepshalve rechtsbijstand te verlenen. Ook uit de inschrijving van het Bureau rechtsbescherming bij de Kamer van Koophandel blijkt daarvan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. De voorzieningenrechter is overigens ambtshalve bekend dat de gemachtigde als gemachtigde optreedt in andere zaken, ook in zaken waarin de luchtkwaliteit niet aan de orde is. De proceskosten zijn met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand.
3.1 wijst het verzoek af voor zover het is ingediend door [verzoeker]
3.2 wijst het verzoek toe voor zover het is ingediend door de overige verzoekers;
3.3 schorst de besluiten op bezwaar van 8 november 2005 en 3 februari 2006;
3.4 schorst het besluit van 13 juni 2005;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 644,-;
3.6 bepaalt dat het door verzoekers betaalde griffierecht ten bedrage van € 137,- aan hen wordt vergoed;
3.7 wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.5 en 3.6 genoemde bedragen dient te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. drs. H. Maaijen mr. R.P. den Otter
Afschrift verzonden aan partijen op: