ECLI:NL:RBUTR:2006:AV4617

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/604403-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met ernstige letsel en veroordeling tot gevangenisstraf

Op 13 maart 2006 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij openlijke geweldpleging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een aandeel heeft gehad in het geweld tegen het slachtoffer, waarbij het slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen door een trap van de verdachte. De zaak is behandeld tijdens de terechtzittingen op 7 en 27 februari 2006. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar heeft bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan openlijk in vereniging geweld plegen, eenvoudige belediging, bedreiging met zware mishandeling en diefstal. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij behandeld, waarbij de verdachte is verwezen in de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in een deel van de vordering, omdat de schade niet was toegebracht door het bewezen verklaarde feit. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de rechtbank de wettelijke voorschriften heeft toegepast en de beslissing op een zorgvuldige manier heeft gemotiveerd.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer : 16/604403-05
Datum uitspraak: 13 maart 2006
Tegenspraak
Raadsman: mr. S. de Korte
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 februari 2006 en 27 februari 2006.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaardingen is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 1 ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 7 februari 2006 toegestaan. Eveneens is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 7 februari 2006 wijziging van het onder 4 ten laste gelegde feit toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verdachte degene is geweest die tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt en de opzet heeft gehad het slachtoffer van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De bewezenverklaring
De door de raadsman gevoerde verweren worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Ten aanzien van feit 2:
Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Ten aanzien van feit 3:
Bedreiging met zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 4:
Diefstal.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Op de dagvaarding is aan verdachte medegedeeld dat het ad informandum gevoegde strafbare feit ter bepaling van de strafmaat ter kennis van de rechtbank wordt gebracht en dat verdachte daarvoor niet afzonderlijk zal worden vervolgd indien de rechtbank met dat feit rekening houdt.
Nu verdachte het feit heeft bekend zal de rechtbank rekening houden met één ad informandum gevoegd feit, zoals vermeld op blad 3 in bijlage III, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een aandeel gehad in een openlijke geweldpleging ten opzichte van het slachtoffer door hem te trappen. In ieder geval ook door toedoen van de mededader heeft het slachtoffer ernstig letsel opgelopen. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke onverwachte en gewelddadige confrontaties nog lang angstgevoelens kunnen ondervinden. Ook bij omwonenden die getuige waren en in de samenleving in het algemeen veroorzaakt een dergelijk misdrijf grote gevoelens van onrust en onveiligheid. De verdachte heeft zich daarvan geen enkele rekenschap gegeven.
Voorts heeft verdachte op 19 mei 2005 een politieambtenaar beledigd, bedreigd en heeft hij zich
verzet tegen zijn aanhouding. Op 3 juni 2005 heeft verdachte een auto weggenomen.
De wijze waarop verdachte deze feiten begaat, getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een
gebrek aan respect voor personen en voor andermans eigendommen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 1 augustus 2005, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, laatstelijk op 12 oktober 2004 ter zake van vermogensdelicten tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden;
- een rapport van Stichting Reclassering Nederland, d.d. 6 oktober 2005, opgemaakt door R. Bruyning, reclasseringswerker;
- een brief van drs. H.A. Gerritsen, psycholoog, d.d. 21 december 2005, waaruit blijkt dat verdachte weigert mee te werken aan een psychologisch onderzoek;
- een brief van R.S. Turk, psychiater, d.d. 22 december 2005, waarbij blijkt dat verdachte niet wil meewerken aan een psychiatrisch onderzoek.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
De vordering van de benadeelde partij [1]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 550,00 wegens materiële schade en een bedrag van € 3.000,00 wegens immateriële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de ziekenhuiskosten ten bedrage van € 350,00 is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 1.500,00 en de materiële schade wordt begroot op € 200,00.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 1.700,00 worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De vordering van de benadeelde partij [2]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 4 ten laste gelegde feit.
Nu niet is komen vast te staan dat de aan de benadeelde partij ontstane schade is toegebracht door het onder 4 bewezenverklaarde feit, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 57, 141, 266, 267, 285 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 MAANDEN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 4 MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [1], wonende te […] ten dele toe tot een bedrag van € 1.700,00 (zegge eenduizend zevenhonderd euro en nul eurocent).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 1.700,00 (zegge eenduizend zevenhonderd euro en nul eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door een vervangende hechtenis voor de duur van 34 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Verklaart de benadeelde partij [2] niet ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de benadeelde partij in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, vastgesteld op nihil.
Heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.E. Kruijff-Bronsing, voorzitter, E.J. van Rijssen en
S.K. Bouwman, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 maart 2006.