ECLI:NL:RBUTR:2006:AV6453

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
189843/HA ZA 05-225
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Stad Rotterdam voor whiplashletsel na verkeersongeval

In deze zaak vordert eiseres, die betrokken was bij een verkeersongeval op 9 oktober 1997, schadevergoeding van Stad Rotterdam, de verzekeraar van de aansprakelijke bestuurder. Eiseres stelt dat zij als gevolg van het ongeval whiplashklachten heeft ontwikkeld, die haar in haar dagelijkse leven en werk belemmeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat Stad Rotterdam de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend, maar de vraag of de klachten van eiseres daadwerkelijk door het ongeval zijn veroorzaakt, is onderwerp van discussie. De rechtbank heeft deskundigen ingeschakeld om de causaliteit van de klachten te beoordelen. De deskundigen hebben geconcludeerd dat er een myotendinogeen pijnsyndroom aanwezig is, maar dat de klachten mogelijk ook zonder het ongeval zouden zijn ontstaan. De rechtbank heeft de deskundigen gevraagd om aanvullende vragen te beantwoorden over de aard van de klachten en de beperkingen die eiseres ervaart. De rechtbank heeft ook de omkeringsregel besproken, waarbij eiseres stelt dat het aan Stad Rotterdam is om te bewijzen dat de klachten niet door het ongeval zijn veroorzaakt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres in eerste instantie moet bewijzen dat haar klachten door het ongeval zijn ontstaan. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten te verduidelijken.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. P.F. Emmelot,
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. B.F. Keulen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Stad Rotterdam genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 27 april 2005;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen na antwoord van 28 juni 2005.
1.2. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. Op 9 oktober 1997 is [eiseres] als passagier van een personenauto bij een verkeersongeval betrokken geweest. De personenauto, waarin [eiseres] naast de bestuurder zat, werd aan de achterzijde aangereden door een achteropkomende auto. De bestuurder van deze auto, [naam bestuurder], is voor het ongeval aansprakelijk. Het risico van wettelijke aansprakelijkheid van [naam bestuurder] was ten tijde van het ongeval verzekerd bij Stad Rotterdam.
2.2. Stad Rotterdam heeft bij brief van 13 februari 1998 de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het onder 2.1 genoemde ongeval erkend.
2.3. Ten tijde van het onder 2.1 genoemde ongeval was [eiseres] op basis van een jaarcontract, werkzaam als helpdeskmedewerkster bij een winkelautomatiseringsbedrijf.
2.4. [Eiseres] heeft haar onder 2.3 genoemde werkzaamheden niet hervat. Voor de toepassing van de WAO is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard.
2.5. [Eiseres] heeft op 27 november 2000 en Stad Rotterdam op 3 januari 2001 een verzoekschrift ter griffie van deze rechtbank ingediend. Daarbij is verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen, en wel door een neuroloog. Bij beschikking van 24 januari 2001 heeft de rechtbank een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen en prof. dr. J.C. Koetsier, neuroloog, dr. G.K.van Wijngaarden, neuroloog en prof. dr. J.H.J. Wokke, neuroloog, tot deskundigen benoemd. Voorts is in voormelde beschikking bepaald dat door de deskundigen gezamenlijk één rapport dient te worden uitgebracht, althans dat de deskundigen tot één gezamenlijke conclusie dienen te komen.
2.6. De deskundigen hebben op respectievelijk 26 maart 2002, 3 april 2002 en 10 april 2002 hun conceptrapportages aan ieder van partijen voorgelegd. Op 22 mei 2002 heeft de raadsman van
[eiseres] zijn schriftelijk commentaar geleverd op de conceptrapportages van de deskundigen en bij brief van 31 mei 2002 heeft [eiseres] dit zelf gedaan. Stad Rotterdam kon zich verenigen met de inhoud van de conceptrapportages.
2.7. Het definitieve rapport van de deskundigen is vervolgens op 16 augustus 2002 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
2.8. Naar aanleiding van haar commentaar op de conceptrapportages van de deskundigen heeft [eiseres], bij brief van haar raadsman van 30 augustus 2002, aan de rechtbank verzocht aanvullend te beschikken in die zin dat de deskundigen de aanvullend (door [eiseres]) gestelde vragen alsnog beantwoorden.
2.9. Bij aanvullende beschikking van 23 oktober 2002 heeft de rechtbank beslist dat de deskundigen de aanvullende vragen opgenomen in de brief van de raadsman van [eiseres] van 30 augustus 2002 die zien op de medische aspecten van de zaak (vraag 1 tot en met 10) alsnog dienen te beantwoorden. Ten aanzien van de vragen 11 tot en met 13 heeft de rechtbank beslist dat deze vragen beantwoord dienen te worden indien de deskundigen van oordeel zijn dat zij vanuit hun professionele deskundigheid daartoe in staat zijn.
2.10. Op 8 januari 2003 hebben de deskundigen een aanvullende rapportage bij de rechtbank ingediend.
2.11. Bij brief van haar raadsman van 31 maart 2003 heeft [eiseres] gesteld dat het rapport van de deskundigen niet voldoet aan de minimale eisen en de rechtbank verzocht om een nieuwe deskundige te benoemen teneinde een nieuw deskundigenonderzoek te verrichten.
2.12. Bij aanvullende beschikking van 12 juni 2003 heeft de rechtbank het verzoek van [eiseres] tot benoeming van een nieuwe deskundige afgewezen.
3. Het geschil
3.1. [Eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat Stad Rotterdam aansprakelijk is voor het letsel en dat Stad Rotterdam dientengevolge gehouden is haar schade voortvloeiende uit dit letsel te vergoeden;
- Stad Rotterdam te veroordelen om aan haar uit hoofde van immateriële schade EUR 10.000,-- te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 1997 tot aan de dag der voldoening;
- Stad Rotterdam te veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van EUR 19.143,20 ter vergoeding van de materiële schade inclusief de wettelijke rente tot aan de dag van dagvaarding als nader uitgewerkt in productie 15, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
- Stad Rotterdam te veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een vergoeding voor de overige materiële schade, welke vergoeding nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf het opeisbaar worden van de respectievelijke schadebedragen tot aan de dag der algehele voldoening,
althans Stad Rotterdam te veroordelen om aan haar te betalen een billijke door de rechtbank in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, alsmede de wettelijke rente hierover vanaf het openvallen van de schade tot aan de dag der algehele voldoening,
- met veroordeling van Stad Rotterdam in te kosten van deze procedure.
3.2. Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat Stad Rotterdam op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor het door haar ten gevolge van het ongeval opgelopen letsel en de daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade.
3.3. Stad Rotterdam voert verweer. Zij concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van [eiseres] in haar vordering dan wel haar die te ontzeggen, met veroordeling van [eiseres], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van de deskundigen die in het kader van het voorlopig deskundigenonderzoek hebben gerapporteerd.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Vast staat dat Stad Rotterdam de aansprakelijkheid van haar verzekerde jegens [eiseres] heeft erkend voor de schade voortvloeiende uit het op 9 oktober 1997 aan [eiseres] overkomen verkeersongeval. Hoewel door beide partijen omtrent de toedracht van het ongeval geen verdere beschrijving is gegeven dan dat [eiseres] in haar auto van achteren is aangereden, is een nadere omschrijving van de toedracht opgenomen in de conceptrapportages van de deskundigen. Daaruit valt op te maken dat volgens van Bekkum zij op 9 oktober 1997 naast de bestuurder (haar vader) zat, terwijl hun auto stil stond in de file. Zij zijn toen van achteren aangereden door het busje van de verzekerde van Stad Rotterdam die volgens de politie een snelheid had van 50-70km per uur. Als gevolg daarvan botste hun auto op de voorliggende auto, waarna zij nog een keer zachter door het busje van achteren zijn geraakt. Tegen deze weergave van de ongevalstoedracht heeft Stad Rotterdam geen verweer gevoerd zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat.
4.2. [Eiseres] stelt dat zij als gevolg van het ongeval klachten heeft ontwikkeld die zich concentreren in de hoofd-, nek- en rugregio. Zij voert aan dat zij zich hiervoor onder behandeling heeft moeten stellen van onder andere de huisarts, een fysiotherapeut en een revalidatiearts. Verder stelt [eiseres] dat zij na het ongeval haar werkzaamheden niet meer heeft kunnen verrichten, dat zij op 24 november 1998, ingaande 8 oktober 1998, voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard in het kader van de WAO en dat haar arbeidsongeschiktheid nog steeds voortduurt. Als gevolg van die klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen lijdt [eiseres] schade, zowel materieel als immaterieel.
Stad Rotterdam betwist (onder meer) dat er causaal verband bestaat tussen het ongeval en de klachten. Volgens Stad Rotterdam bestaat er derhalve evenmin een causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid van [eiseres]. Om die reden dienen volgens haar de vorderingen van [eiseres] afgewezen te worden.
4.3. In de kern komt het geschil dat partijen verdeeld houdt neer op de vraag of de door [eiseres] gestelde klachten veroorzaakt zijn door het ongeval. Ter beantwoording van die vraag zijn de deskundigen de vragen 2a-2b en 3a t/m 3c voorgelegd. Deze vragen vallen in twee groepen uiteen, te weten (2 a en 2b) welke klachten zijn als ongevalsgevolg aan te merken, en (3a-3c) welke van de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn als ongevalsgevolg aan te merken. Die vragen en de daarop gegeven antwoorden luiden als volgt:
Vraag 2a Waaruit bestaan de klachten en/of verschijnselen die moeten worden beschouwd als
gevolg van het verkeersongeval, dat op 9 oktober 1997 heeft plaatsgevonden?
Antwoord: “betrokkene stelt, dat zij als gevolg van dit ongeval chronische pijn heeft gekregen in de
nek, waardoor zij minder energie heeft, eerder tegen haar grenzen op loopt, slecht tegen
drukte kan en zich vaak slecht kan concentreren. Bij het neurologische onderzoek worden
echter geen afwijkingen gevonden. Met name bestaat er een normale beweeglijkheid van
de halswervelkolom, hoewel betrokkene in uiterste stand een wat strak gevoel aangeeft in
de nek. Bij onderzoek van de lumbale wervelkolom geeft zij drukpijn aan op het linker
iliosacrale gewricht. Een en ander lijkt echter niet duidelijk door het ongeval te zijn
veroorzaakt; de pijnklachten kunnen worden verklaard vanuit een myotendinogeen
pijnsyndroom, waarbij de stand van de wervelkolom (zeker in het verleden; zie de
medische correspondentie) een rol heeft gespeeld.”
Vraag 2b Welke van de huidige klachten en/of verschijnselen bestonden naar uw mening reeds voor
het genoemde ongeval of zouden op enig moment ook zijn ontstaan als het genoemde
ongeval betrokkene niet was overkomen? Kunt u daarbij een indicatie geven op welke
termijn en in welke mate dit laatste dan het geval zou zijn (geweest)?
Antwoord: “aannemelijk is, dat betrokkene toch vroeg of laat ook klachten van het
bewegingsapparaat zou hebben gekregen. Van belang om te vermelden is hierbij, dat
betrokkene korte tijd voor het relevante ongeval ook behandeld werd wegens een
pijnsyndroom in de linkerschouder, waarvoor geen anatomisch correlaat werd
gevonden.”
en:
Vraag 3a Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden bij de activiteiten van het dagelijkse
leven, in de vrijtijdsbesteding of bij de beroepsuitoefening (inclusief huishoudelijke
arbeid)?
Antwoord: “betrokkene stelt, dat zij op grond van de voortdurende aanwezige pijn niet in staat is tot
het verrichten van zware huishoudelijke werkzaamheden, tot het verrichten van sporten,
zoals voor het ongeval, i.c. voetballen en aerobics, tot langdurig achtereen kleding
naaien, achter haar huis-PC zitten of tot het verrichten van activiteiten in haar
nagelstudio, waarbij zij voorover moet zitten.”
Vraag 3b Acht u de door betrokkene aangegeven beperkingen aannemelijk op grond van uw
bevindingen als gevolg van het genoemde ongeval?
Antwoord: “neen, daar er geen objectiveerbare afwijkingen zijn en betrokkene ook al voor het
ongeval klachten had van de linkerschouder, voornamelijk veroorzaakt door een
myotendinogeen pijnsyndroom als gevolg van standsafwijkingen van de wervelkolom.”
Vraag 3c Zijn er andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen op uw vakgebied en als
gevolg van het genoemde ongeval, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden
gehouden?
Antwoord: “neen.”
4.4. Deze medische antwoorden dienen geïnterpreteerd te worden in het licht van de juridische beoordeling van het causale verband tussen de klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds. Voor het te hanteren juridische kader stelt de rechtbank voorop dat het in beginsel aan [eiseres] is om de schade die zij stelt te lijden aannemelijk te maken. De omstandigheid dat het in dit geval gaat om whiplash-achtige klachten die niet of moeilijk tot concreet fysiek-anatomisch waarneembare stoornissen vallen te herleiden, brengt met zich dat niet te hoge eisen kunnen worden gesteld aan dat door [eiseres] te leveren bewijs.
4.5. Dit uitgangspunt brengt met zich dat het enkele feit dat klachten niet herleidbaar zijn tot een medisch objectiveerbare oorzaak, onvoldoende is om te oordelen dat het causale verband tussen de klachten en het ongeval ontbreekt. Daar waar de klachten en (daarmee) het oorzakelijk verband tussen ongeval en klachten niet medisch objectiveerbaar is, zal beoordeeld moeten worden of het bestaan van de klachten en dat causale verband feitelijk objectiveerbaar zijn.
4.6. Voor neurologische beoordeling daarvan zijn de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologie relevant. Stad Rotterdam heeft zich op de inhoud van de richtlijnen beroepen, en aangevoerd dat er binnen de beroepsgroep van neurologen met betrekking tot de diagnostiek van het postwhiplash syndroom consensus bestaat in die zin dat het bestaan van ongevalsgerelateerde pijnklachten zonder objectieve afwijkingen, maar leidend tot functieverlies, eerst kan worden aangenomen indien aan een aantal cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het gaat om de volgende voorwaarden:
1. het trauma moet vaststaan;
2. het ongeval moet aanleiding hebben gegeven tot een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom;
3. de pijnklachten moeten gelokaliseerd zijn in de nek en/of vanuit de nek;
4. de pijnklachten moeten zijn ontstaan binnen enkele dagen na het ongeval en zij moeten voor het ongeval niet of in veel mindere mate hebben bestaan;
5. de pijnklachten moeten aanleiding hebben gegeven tot het zoeken van medische hulp en over een periode van minstens een jaar in aansluiting aan het trauma medisch gedocumenteerd en geheel of grotendeels onafgebroken aanwezig zijn geweest;
6. er moet concordantie bestaan tussen de door de betrokkene aangegeven pijnbeleving en het pijngedrag. Deze moet blijken uit een consistent abnormaal bewegingspatroon van de nek en uit verkregen informatie. Daaruit moet duidelijk zijn dat de getroffene bepaalde voorheen gebruikelijke activiteiten in het arbeidsproces, het dagelijks leven, het maatschappelijk verkeer of de recreatie feitelijk achterwege heeft gelaten (…).
De rechtbank zal, mede gelet op het debat tussen partijen daarover, deze voorwaarden bij de verdere beoordeling van de zaak betrekken en merkt daarbij op dat de uitkomst van de beoordeling aan de hand van die voorwaarden voor de juridische beoordeling van het causale verband van groot belang is, maar niet beslissend. Het staat de rechter vrij om voor de juridische beoordeling van het causale verband ook andere feiten en omstandigheden mee te wegen wanneer hij dat geraden acht, en afhankelijk daarvan nadere bewijs- of tegenbewijslevering te verlangen.
In het kader van de bewijslevering hebben partijen ook gedebatteerd over de toepassing van de omkeringsregel. [Eiseres] acht die regel van toepassing en stelt op grond daarvan dat het aan Stad Rotterdam is om te bewijzen dat “hier geen sprake zou zijn van whiplashletsel”.
Stad Rotterdam heeft gesteld dat de omkeringsregel hier toepassing mist omdat de overtreden norm, te weten het voldoende afstandhouden, niet specifiek het risico van het ontstaan van whiplashletsel beoogt te beschermen.
Voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de omkeringsregel bij letselschade als gevolg van verkeersongevallen, is het van belang om een onderscheid te maken tussen het ongeval, het daardoor veroorzaakte letsel en de als gevolg van dat letsel geleden schade. Dat de overtreding van de norm om voldoende afstand te houden het ongeval heeft veroorzaakt is geen punt van debat. Dat die norm in het algemeen ongevallen beoogt te voorkomen, heeft niet tot gevolg dat vanwege die strekking het door [eiseres] gestelde letsel onder het toepassingsbereik van omkeringsregel valt. Dat zou slechts anders zijn indien de overtreden norm er toe strekt om tegen dat specifieke risico beschermen. Daarvan is echter bij de onderhavige norm geen sprake. Dit betekent dat [eiseres], met inachtneming van hetgeen de rechtbank in 4.4 heeft overwogen, dient te bewijzen dat haar klachten door het ongeval veroorzaakt zijn.
4.7. Voor de beoordeling of [eiseres] haar letsel aannemelijk heeft gemaakt, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat het feitelijk bestaan van de door [eiseres] gestelde nekklachten niet door Stad Rotterdam is betwist. Dit sluit aan bij de diagnose van de deskundigen van myotendiogene nek- en lage rugklachten (zie het antwoord op vraag 1).
Voorts staat de toedracht van het ongeval vast. Daarbij is sprake geweest van een acceleratie en deceleratie beweging. Dit wordt ook bevestigd door de rapportages van de deskundigen (zie blz. 7 van het rapport van Koetsier: “hoewel er waarschijnlijk sprake is van een status na acceleratie deceleratie beweging”, blz. 5 van het rapport van Van Wijngaarden: “Betrokkene heeft (…) een ongeval doorgemaakt waarbij een naar achtereen gerichte kracht op het lichaam heeft ingewerkt”, en blz. 6 van de rapportage van Wokke: “(…) een aanrijding, waarbij er waarschijnlijk een flexie- extensie acceleratie deceleratietrauma van de halswervelkolom is ontstaan”.
Ten aanzien van behandeling van de pijnklachten blijkt uit de rapportages dat:
- direct na het ongeval röntgenfoto’s van de nek zijn gemaakt en [eiseres] het advies kreeg het 2 weken rustig aan te doen;
- de plaatsvervangend huisarts [eiseres] wegens aanhoudende klachten heeft door verwezen naar de fysiotherapeut (de heer B. Heeling te Leusden);
- de huisarts vanwege het uitblijven van verbetering [eiseres] in februari 1998 heeft doorverwezen naar een revalidatie arts, mevr. Karssemeijer die haar gedurende drie maanden twee dagdelen per week behandeld heeft van 31 maart tot begin juni 1998. Die behandeling bestond uit fysiotherapie, ergotherapie en maatschappelijke begeleiding. Karssemeijer heeft [eiseres] in november 1998 voor het laatst op controle gezien. Toen was er sprake van nekklachten, maar vooral ook rugklachten;
- nadien nog enige poliklinische consulten bij Karssemeijer hebben plaats gevonden;
- in januari 1999 de behandeling door Heeling wegens weer opspelende rug- en nekklachten weer is hervat, aanvankelijk twee maal per week manuele therapie van vooral de nek. De frequentie is later afgebouwd.
Uit deze gegevens blijkt dat na het ongeval de pijnklachten voor [eiseres] aanleiding zijn geweest om medische hulp te zoeken.
4.8. Op grond van deze feiten is voldoende aannemelijk dat het trauma van [eiseres] vaststaat, dat er sprake is geweest van een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom en dat er sprake is van nekklachten die voor [eiseres] na het ongeval aanleiding zijn geweest om medische hulp in te roepen.
Tegen deze achtergrond komt de beoordeling van het causale verband van de klachten en het ongeval neer op de vragen of - en zo ja, in welke mate - de klachten reeds voor het ongeval bestonden en of er concordantie bestaat tussen de pijnbeleving en het pijngedrag.
4.9. De deskundigen hebben geoordeeld dat de pijnklachten verklaard kunnen worden vanuit een myotendinogeen pijnsyndroom, waarbij de stand van de wervelkolom een rol heeft gespeeld, en zij achten aannemelijk dat betrokkene toch - ook zonder dat het ongeval zou hebben plaatsgevonden - vroeg of laat klachten aan het bewegingsapparaat zou hebben verkregen. Daarbij hebben zij het van belang geacht dat [eiseres] korte tijd voor het ongeval behandeld werd wegens een pijnsyndroom aan de linkerschouder waarvoor geen anatomisch correlaat gevonden werd.
De bezwaren van [eiseres] tegen de rapportage zijn vooral tegen deze bevindingen gericht. De kern van haar bezwaren is dat zij vóór het ongeval geen last van nekklachten had en dat haar schouderklachten afnamen en voorts dat zij door te stoppen met werken (zowel haar reguliere werk als haar werk in haar nagelstudio aan huis) in haar gedrag uiting gegeven heeft aan haar pijnbeleving.
Stad Rotterdam heeft betwist dat de schouderklachten afnamen en zij heeft ter onderbouwing daarvan er op gewezen dat [eiseres] in overleg met de orthopedisch chirurg gestopt is met werk in een kinderdagverblijf. Voorts heeft zij gesteld dat de deskundigen geen door het ongeval ingegeven medische noodzaak hebben gezien tot het staken van de werkzaamheden en dat die beslissing waarschijnlijk ingegeven is geweest door de gezinsuitbreiding van [eiseres].
4.10. Voor wat betreft de schouderklachten staat vast dat [eiseres] op 16 januari 1997 is gevallen en als gevolg daarvan klachten heeft gekregen aan haar linkerschoudergewricht. Zij is daarvoor onder behandeling geweest van Dr. Van der List, orthopedisch chirurg. Zij is per 11 augustus 1997 gaan werken als helpdeskmedewerkster. Die werkzaamheden waren nauwelijks schouderbelastend.
Uit de stukken blijkt dat Gruyters, vermoedelijk röntgenoloog, in het kader van een mammaografie in januari 1997 heeft geconstateerd dat de schouder geen afwijkingen vertoonde. Voorts wordt door de deskundigen melding gemaakt van de brief van 28 augustus 1997 van Van der List waarin onder meer staat “geen pijnklachten in de nek met een goede functie”, ten aanzien van (onder meer) de klachten aan de linkerschouder wordt fysiotherapie aangeraden. Röntgenologisch worden door Van der List aan de schouder geen afwijkingen geconstateerd. Bij controle op 27 augustus 1997 wordt een duidelijke verbetering waargenomen. Voorts blijkt uit de brief van 22 juli 1999 van Van der List aan W.R. Bruins dat hij [eiseres] op 24 september 1997 nog eenmaal gezien heeft, dat het toen al beter ging en de pijn zakte en hij haar geadviseerd heeft het een en ander zo te laten.
4.11. Uit deze gegevens leidt de rechtbank af dat de schouderklachten van [eiseres] afnamen. Van vóór het ongeval bestaande nekklachten blijkt niet. Uit de vergelijking van deze gegevens met de gegevens van de klachten van [eiseres] na het ongeval, stelt de rechtbank vast dat na het ongeval vooral de nekklachten zijn ontstaan. Dit feit, in onderlinge samenhang met de in 4.7 genoemde feiten, brengt met zich dat voldoende aannemelijk is geworden dat de nekklachten van [eiseres] door het ongeval veroorzaakt zijn. Het oordeel van de deskundigen dat [eiseres] “vroeg of laat” klachten aan het bewegingsapparaat zou hebben gekregen, is in het licht van het voorgaande te weinig specifiek en onvoldoende onderbouwd om daaraan af te doen. In het bijzonder blijkt niet dat de nekklachten [eiseres] ook zonder ongeval zouden zijn opgetreden en wanneer dat dan het geval zou zijn geweest. In dit verband neemt Stad Rotterdam ook geen duidelijke stelling in.
4.12. Evenmin kent de rechtbank overwegende invloed toe aan het (in antwoord op vraag 3 sub b gegeven) oordeel van de deskundigen dat de door [eiseres] aangegeven beperkingen niet aannemelijk zijn als gevolg van het ongeval. Bij dat oordeel zijn de deskundigen er kennelijk van uitgegaan dat de beperkingen terug te voeren moeten zijn tot objectiveerbare afwijkingen. Dat uitgangspunt getuigt van een te beperkte benadering van wat bij klachten als de onderhavige als relevante beperkingen kunnen worden geduid. Immers, relevante beperkingen zijn ook beperkingen ten gevolge van klachten die subjectief van aard zijn, maar die objectief aan de hand van feiten wel vast te stellen zijn. Ten aanzien van de nekklachten van [eiseres] acht de rechtbank dat het geval.
4.13. Het debat tussen partijen over het al dan niet bestaan van concordantie tussen de klachten en het gedrag van [eiseres], plaatst de rechtbank in het kader van de mate waarin het bestaan van de nekklachten objectiveerbaar is. Immers, als iemand klachten heeft, in het bijzonder klachten die naar hun aard subjectief zijn, maar niet in overeenstemming met die klachten handelt, dat is dat minst genomen reden om aan het bestaan van de klachten te twijfelen. Voorts dient in aanmerking genomen te worden dat de klachten in de loop der tijd veranderen, zodat de beoordeling van het pijngedrag alleen iets zegt over de op dat moment aanwezige klachten en beperkingen.
Dat het gedrag van [eiseres] niet in overeenstemming is met de beleving van haar klachten, is in het rapport van de deskundigen niet te lezen. Evenmin is het aannemelijk dat, zoals Stad Rotterdam heeft aangevoerd, [eiseres] haar werkzaamheden heeft gestopt wegens gezinsuitbreiding. Uit de rapportage van Van Wijngaarden valt op te maken dat de zoon van [eiseres] in maart 2002 1 jaar en 6 maanden oud was. Dit betekent dat hij ruim na het ongeval geboren is. Reeds hierom is niet aannemelijk dat zij haar werkzaamheden vlak na het ongeval heeft gestaakt vanwege de geboorte van haar zoon.
4.14. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de nekklachten van [eiseres] door het ongeval zijn veroorzaakt, is de gevorderde verklaring voor recht in zoverre voor toewijzing vatbaar.
4.15. De rechtbank kan op dit moment nog geen beslissing nemen over de door [eiseres] gevorderde vergoeding van materiële en immateriële schade. Om op die punten tot een oordeel te kunnen komen is van belang dat duidelijk wordt of er ten aanzien van het nekletsel en de daardoor veroorzaakte klachten en beperkingen sprake is van een eindtoestand. De stellingen van partijen en de inhoud van de tot nu toe overgelegde stukken bieden op dat punt onvoldoende aanknopingspunten. Partijen zullen in de gelegenheid gesteld worden zich uit te laten op dit punt. Indien hierover op grond van de nadere standpunten en/of stukken geen duidelijkheid ontstaat, sluit de rechtbank niet uit dat zij behoefte heeft aan deskundige voorlichting daarover.
Voor wat betreft de verzochte verwijzing naar een schadestaatprocedure stelt de rechtbank voorop dat de zaak eerst dan naar een schadestaatprocedure wordt verwezen als haar gebleken is dat zij de schade niet begroten kan. Zonder opgave van de schade door [eiseres] kan zij dat niet beoordelen. Gelet op de ruime tijd die sedert het ongeval verstreken is, moet het voor [eiseres] mogelijk zijn om haar schade nader te specificeren.
4.16. De rechtbank realiseert zich dat partijen lang op het vonnis hebben moeten wachten. Om het verdere procesverloop zo efficiënt mogelijk te doen zijn, stelt de rechtbank voor om ter bespreking van hetgeen hierboven onder 4.15. over het procesverloop is overwogen een comparitie van partijen te houden.
Om partijen de gelegenheid te geven zich daarover uit te laten, zal de rechtbank de zaak met een termijn van 2 weken verwijzen naar de rol. Partijen kunnen zich dan tegelijkertijd uitlaten en, indien zij instemmen met een comparitie, tevens hun verhinderdata opgeven zodat daarmee rekening gehouden kan worden met de vaststelling van de datum waarop de comparitie gehouden wordt.
Indien een van partijen van een comparitie afziet, dan zal vervolgens de zaak naar de rol verwezen worden voor akte aan de zijde van [eiseres] om (a) zich - zoveel mogelijk onderbouwd met stukken - uit te laten over de vraag of er ten aanzien van de nekklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen een eindsituatie is bereikt of bereikt zal worden, (b) zich uit te laten over, en een voorstel te doen voor, een eventuele benoeming van een deskundige ter beoordeling van het bestaan van een eindsituatie en (c) een gespecificeerde en gedocumenteerde berekening in het geding te brengen van de door haar gestelde schade.
4.17. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van 29 maart 2006 met als doel dat beide partijen kunnen laten weten of zij een comparitie van partijen wenselijk achten en, in het bevestigende geval, daarbij hun verhinderdata kunnen opgeven,
5.2. houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, P. Dondorp en W.G. Brands en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2006.