ECLI:NL:RBUTR:2006:AX2893

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/1853 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van besluit tot verwijdering vlonder op jaagpad langs de Vecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 17 mei 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, wonende te 's-Graveland, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loenen, waarbij hen is gelast een vlonder met paaltjes op het jaag-/voetpad langs de Vecht te verwijderen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vlonder terecht als bouwwerk is aangemerkt, aangezien deze zonder bouwvergunning is gebouwd, wat in strijd is met artikel 40 van de Woningwet. De bestemming van het perceel grond aan de Vecht is 'verkeer', en de vlonder is daarmee in strijd met het bestemmingsplan. Verzoekers stellen dat zij niet op de hoogte waren van deze bestemming ten tijde van de aankoop van het perceel, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet leidt tot een onterecht handhaven van het bestemmingsplan door verweerder.

De voorzieningenrechter benadrukt dat het belang van het vrij toegankelijk houden van het jaag-/voetpad en het handhaven van de verkeersbestemming zwaarder weegt dan het individuele belang van verzoekers. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, en stelt dat het bestreden besluit in een bodemprocedure naar verwachting in stand zal blijven. Verweerder heeft toegezegd de begunstigingstermijn op te schorten tot na de uitspraak, zodat verzoekers de gelegenheid krijgen om aan de last te voldoen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1853
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 mei 2006
inzake
[verzoekers],
wonende te 's-Graveland,
verzoekers,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loenen,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 25 april 2006, waarbij verweerder verzoekers heeft gelast om vóór 28 april 2006 een hekwerk op een vlonder te verwijderen en om vóór 12 mei 2006 deze vlonder te verwijderen en de genoemde objecten verwijderd te houden.
In verband met het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft verweerder bij brief van 27 april 2006 bericht dat hij de begunstigingstermijn opschort tot na het oordeel van de voorzieningenrechter.
1.2 Het verzoek is op 11 mei 2006 ter zitting behandeld, waar verzoekers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J. de Smet, werkzaam bij de gemeente Loenen.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.3 Verzoekers zijn sinds 1 december 2005 eigenaar van een pand aan de [adres] met een perceel grond aan de Vecht, kadastraal bekend onder [kadastergegevens]. Langs de Vecht loopt een jaagpad dat toegankelijk is voor voetgangers.
2.4 Verweerder heeft op 7 maart 2006 geconstateerd dat verzoekers zonder bouwvergunning een steiger/vlonder hebben gelegd op het jaagpad. Van zijn bevindingen heeft hij verzoekers op 8 maart 2006 per e-mail-bericht op de hoogte gesteld. Bij brief van 15 maart 2006 heeft verweerder verzoekers aangegeven dat het bouwen vergunningplichtig is en dat het bouwen zonder bouwvergunning geheel op eigen risico geschiedt. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 25 april 2006 genomen. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat de vlonder (met hekwerk) een bouwvergunningplichtig bouwwerk is, gelet op de definitie van het begrip bouwwerk in artikel 1 van de Bouwverordening. Voorts acht verweerder de vlonder in strijd met het geldende bestemmingsplan "[naam bestemmingsplan]". Verweerder acht het niet wenselijk de gerealiseerde vlonder te legaliseren gelet op het behoud van de toegankelijkheid van het jaag-/voetpad.
2.5 Verzoekers stellen dat er geen sprake is van een vlonder, maar van een steiger die reeds bestond en waarvan zij vanwege achterstallig onderhoud planken hebben moeten vervangen. Verder brengen zij naar voren dat zij acht houten paaltjes op hun eigen perceel grond hebben geplaatst met daaraan ringen bevestigd, waarin een touw is gelust om de paaltjes met elkaar te verbinden en daarmee de afscheiding tussen hun grond en het jaagpad zichtbaar te maken. Het betreft dan ook een erfafscheiding, niet zijnde een hekwerk. Ter zitting hebben verzoekers onder verwijzing naar de akte van levering van 1 december 2005 aangegeven dat zij een horecagelegenheid met woonhuis, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden hebben gekocht, niet bezwaard met kwalitatieve verplichtingen en beperkte rechten, waardoor zij niet hebben kunnen weten dat mogelijk sprake zou zijn van strijdigheid met het bestemmingsplan. Verder hebben verzoekers foto's overgelegd om de situatie ter plaatse te verduidelijken, waarbij verzoekers erop wijzen dat op de erfafscheiding met de buren vier identieke paaltjes door verweerder zelf zijn aangebracht. Verzoekers willen het perceel verkopen en de eventuele koper heeft belang bij een terras/steiger langs het water.
2.6 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Ww wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Aangezien de Ww geen definitie van het begrip bouwwerk bevat, dient bij de uitleg ervan het spraakgebruik richtinggevend te zijn. In vaste rechtspraak is de volgende omschrijving aanvaard: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
Gelet op deze omschrijving en de gelijkluidende definitie die is opgenomen in de Bouwverordening van de gemeente Loenen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht de vlonder heeft aangemerkt als bouwwerk. Nu sprake is van een bouwwerk dat zonder bouwvergunning is gebouwd, hebben verzoekers in strijd met artikel 40 van de Ww gehandeld en is daarmee de aanschrijvingsbevoegdheid van verweerder gegeven.
2.7 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "[naam bestemmingsplan]" rust op het in dit geding zijnde perceel grond aan de Vecht de bestemming "verkeer".
Artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat de gronden vallend onder de bestemmingscategorie "verkeersdoeleinden" zijn bestemd voor verkeer: rijwegen, parkeerplaatsen, fiets- en voetpaden en bermen, overeenkomstig de op de kaart aangegeven dwarsprofielen. Op grond van het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend straatmeubilair, duikers, bruggen, schakelkastjes en pompkastjes worden gebouwd. Nu de vlonder met de paaltjes ter afscheiding niet onder het limitatief gestelde van het tweede lid valt, is er sprake van strijd met het bestemmingsplan. Bovendien is niet slechts sprake van (vervanging van) de oppervlakteverharding, aangezien de vlonder (met de paaltjes) een bouwwerk is, zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen.
2.9 Bij het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder aangegeven dat legalisatie niet mogelijk is gelet op het belang van de toegankelijkheid van het jaag-/voetpad.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het belang van het vrij toegankelijk houden van het jaagpad, het handhaven van de verkeersbestemming en het belang dat handhavend wordt opgetreden tegen de overtreding van de vergunningplicht, groter is dan het individuele - zakelijke - belang van verzoekers.
Anders dan voor het perceel van de buren geldt, berust op verzoekers gehele perceel grond aan de Vecht de bestemming verkeer. Het door verweerder geplaatste hekje is in overeenstemming met die bestemming, omdat met dit hekje wordt beoogd fietsverkeer te ontmoedigen en voetgangers ter plaatse te beschermen. De hiermee door verzoekers gemaakte vergelijking, gaat dus niet op.
Dat verzoekers ten tijde van de koop door de verkoper niet waren geïnformeerd over de verkeersbestemming, zoals verzoekers stellen, leidt er niet toe dat verweerder het bestemmingsplan niet zou mogen handhaven.
2.10 Gelet op het vorenstaande verwacht de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit in een bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de betrokken belangen, dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat verweerder, zoals ter zitting is toegezegd, de begunstigingstermijn opschort tot drie werkdagen respectievelijk tot twee weken na de verzending van deze uitspraak opdat verzoekers zelf kunnen voldoen aan de last om de paaltjes respectievelijk de vlonder te verwijderen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.S.D. de Weerd mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden op: