Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 212145 / KG ZA 06-405
Vonnis in kort geding van 1 juni 2006
1. B, en
2. B,
beiden wonende te Leidschendam,
eisers,
procureur mr. J. van Ravenhorst,
advocaat mr. L.J. Krijgsman te Enter, gemeente Wierden,
de vereniging
NEDERLANDSE POSTDUIVENHOUDERS ORGANISATIE,
gevestigd te Veenendaal,
gedaagde,
procureur mr. B.F. Keulen,
advocaat mr. E.W. Roessingh te Hengelo (Ov).
Eisers zullen hierna in enkelvoud B genoemd worden en gedaagde zal hierna de NPO genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de mondelinge behandeling,
- de pleitnota van B,
- de pleitnota van de NPO.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. B is houder van omstreeks 500 à 600 postduiven. Met deze duiven neemt B deel aan wedvluchten. B is lid van de NPO.
2.2. De NPO is een landelijke overkoepelende organisatie, die zich blijkens de statuten ten doel stelt het (doen) bevorderen van de postduivenliefhebberij en de wedstrijdsport met postduiven in de ruimste zin des woords. De NPO is onderverdeeld in twaalf regionale afdelingen (Leden Afdelingen), waarvan de werkgebieden in de meeste gevallen samenvallen met de provincie waarin het desbetreffende Lid Afdeling gevestigd is.
De Leden Afdelingen zijn onderverdeeld in – uiteindelijk – basisverenigingen. B is lid van basisvereniging PV De Vriendschap te Leidschendam.
2.3. Artikel 8 van het Reglement Eigendomsrecht en Hokcontrole NPO (hierna: het REH) bepaalt, voor zover hier van belang:
Artikel 8
Het houden of huisvesten van ongeringde duiven is niet toegestaan, (…).
Onder “ongeringde duiven” wordt verstaan:
1. duiven die niet zijn voorzien van een vaste voetring;
(…)
3. duiven die zijn voorzien van een zodanig beschadigde vaste voetring, dat de volledige gegevens niet meer volkomen duidelijk zijn of waarvan de vaste voetring op enigerlei wijze het plegen van frauduleuze handelingen mogelijk kan maken;
4. duiven die zijn voorzien van een vaste voetring die op enigerlei wijze is gelast, geplakt, hersteld of anderszins sluitend is gemaakt.
2.4. De NPO heeft een Reglement Rechtspleging waarin onder meer regels van tucht- en geschillenrecht zijn vastgelegd. Het deel tuchtrecht bepaalt onder meer, kort samengevat, dat het tuchtrecht van toepassing is op leden van de NPO; het geeft weer met betrekking tot welke feiten tuchtrechtelijke maatregelen kunnen worden genomen, alsook wat deze tuchtrechtelijke maatregelen kunnen inhouden.
2.5. B is eigenaar van een duif met ringnummer NL 03-1009375 (hierna ook wel: de duif). B heeft met deze duif deelgenomen aan wedvluchten. Bij deelname aan een wedvlucht worden de postduiven, afhankelijk van de te vliegen afstand, op woensdag-, donderdag- of vrijdagavond naar de basisvereniging gebracht. Daar worden de postduiven door middel van de voetring via de computer geregistreerd. Vervolgens worden de duiven ingekorfd in grote manden, waarna ze naar de beoogde losplaats worden gebracht en op zaterdag of zondag worden losgelaten.
2.6. Op 25 juni 2005 heeft de duif van B de eerste plaats behaald op Afdelingsniveau vanuit de losplaats Vierzon in Frankrijk.
2.7. Op 26 juni 2005 heeft de heer O bij B een foto gemaakt van de duif ten behoeve van een reportage in een landelijk postduivenblad (hierna: de eerste foto).
2.8. Op donderdag 30 juni 2005 is de duif ingekorfd voor een wedstrijd vanuit de losplaats La Ferte Jouarre in Frankrijk. De duif is op zaterdag 2 juli 2005 losgelaten en pas op zondag 3 juli 2005 bij B gearriveerd.
2.9. In het kader van een te vervaardigen boek over winnaars op Afdelingsniveau heeft de heer E op 5 juli 2005 een foto gemaakt van de duif (hierna: de tweede foto).
2.10. B heeft met de duif vervolgens nog op 10, 16 en 23 juli en op 13 en 20 augustus 2005 deelgenomen aan wedvluchten.
2.11. Twee weken na het ontwikkelen van de tweede foto heeft E geconstateerd dat de ring van de duif van B beschadigd leek. E heeft de NPO daarvan op de hoogte gesteld. Controleurs van de NPO hebben de duif op 20 augustus 2005 op de losplaats Moeskroen/Menen gecontroleerd en geconstateerd dat de ring van de duif beschadigd was.
2.12. Bij brief van 26 augustus 2005 heeft de NPO bij het Tucht- en Geschillencollege (hierna: TGC) aangifte gedaan “van het deelnemen aan wedvluchten van een duif met een verbroken vaste voetring waarvan die vervolgens weer tegen elkaar is gedrukt om de indruk te geven dat geen verbreking heeft plaatsgevonden”. In deze brief heeft de NPO het TGC tevens verzocht om “te onderzoeken hoe het mogelijk is, dat deze duif met verbroken vaste voetring kan worden ingekorfd (…). Het is bijna ondenkbaar, dat deze verbroken voetring bij een correcte inkorving niet is opgemerkt.”
2.13. Bij brief van 15 september 2005 heeft het TGC B opgeroepen voor een hoorzitting “naar aanleiding van het feit dat u wordt beschuldigd van het, in uw bezit (gehad) hebben van een postduif die niet geringd is/was overeenkomstig het gestelde in artikel 8 van het reglement eigendomsrecht en hokcontrole NPO. Eveneens wordt u er van beschuldigd met deze duif een of meerdere malen te hebben deelgenomen aan een wedvlucht. In elk geval te hebben ingekorfd voor […] de wedvlucht van uit mo[e]skroen/menen, die werd gehouden op 20 augustus 2005.”
2.14. Op de hoorzitting bij het TGC heeft B zich op het standpunt gesteld dat hij de desbetreffende ring niet heeft doorgezaagd en dat hij er ook niet van op de hoogte was dat hij een duif met een doorgezaagde ring op het hok had en deze heeft ingekorfd voor wedvluchten. B heeft daarbij aangevoerd dat de ring op het moment dat de eerste foto werd genomen niet beschadigd was.
2.15. Het TGC heeft op 5 december 2005 uitspraak gedaan en aan B onder meer – zakelijk weergegeven – de volgende tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd:
- een verbod tot het uitoefenen van bestuursfuncties voor een periode van 5 jaar;
- een boete van EUR 1.000,-;
- een bijdrage in de proceskosten van EUR 150,-;
- vervallen verklaring van alle wedvluchtuitslagen van B over de periode van 7 juli 2005 tot het einde van het seizoen 2005.
2.16. Partijen hebben tegen de uitspraak van het TGC beroep ingesteld bij het Beroepscollege. Op 13 maart 2006 heeft bij het Beroepscollege een zitting plaatsgevonden, waarbij beide partijen aanwezig zijn geweest en waar beiden hun standpunten naar voren hebben kunnen brengen.
2.17. Op 20 april 2006 heeft het Beroepscollege uitspraak gedaan. In deze uitspraak heeft het Beroepscollege onder het kopje “ten aanzien van de feiten en omstandigheden” over de foto’s van de duif onder meer vermeld, voor zover hier van belang:
“(…)
- Geconcludeerd wordt door het Beroepscollege, na verschillende deskundigen vanuit de duivensport en daarbuiten te hebben geraadpleegd, dat de duif op de foto gemaakt door de heer O en de duif op de foto gemaakt door de heer E niet dezelfde zijn;
- Dit blijkt met name uit de verschillende patronen op het verendek en uit een pukkel bij de kop die de ene duif op de foto wel heeft en de andere niet;
(…)”
En onder het kopje “ten aanzien van de conclusie” heeft het Beroepscollege hierover vermeldt, voor zover van belang:
“De duif op de foto gemaakt door de heer O en de duif op de foto gemaakt door de heer E zijn niet dezelfde, terwijl appellanten (B, Rb.) aangeven dat het in beide gevallen om de vluchtwinnaar NL 2003-1009375 gaat;”
2.18. Het Beroepscollege heeft de uitspraak van het TGC vernietigd en beslist, zakelijk weergegeven:
- dat B wordt veroordeeld tot een verbod aan deelname van vluchten voor de periode van 1 seizoen, lopend van 1 mei 2006 tot en met 28 februari 2007;
- dat de behaalde wedvluchtresultaten gekoppeld aan het ringnummer van de duif komen te vervallen voor de wedvluchten op 10, 16 en 23 juli en op 13 en 20 augustus 2005;
- dat de overige duiven van B niet uit de uitslag dienen te worden gehaald om competitievervalsing tegen te gaan,
- dat B (de gebroeders ieder afzonderlijk) vervolgens zullen worden veroordeeld tot het verbod op het uitoefenen van bestuursfuncties gedurende drie jaar, betaling van een boete van EUR 1.000,- en een bijdrage in de proceskosten van EUR 150,-.
Daarnaast heeft het Beroepscollege aan PV De Vriendschap een boete opgelegd van EUR 300,- wegens tekortschieten van de inkorfcommissie bij de controle van voetringen en de daarbij behorende nummers.
3.1. B vordert, samengevat, primair en subsidiair dat aan de beslissing van het Beroepscollege geen uitvoering wordt gegeven in die zin dat het B is toegestaan om onbeperkt deel te nemen aan wedvluchten, subsidiair totdat de bodemrechter heeft geoordeeld over de vernietigbaarheid van de beslissing van het Beroepscollege, en meer subsidiair een zodanige voorziening te treffen dat het B is toegestaan om deel te nemen aan wedvluchten, in alle gevallen op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de NPO in de kosten van het geding.
3.2. De NPO voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Het gaat in dit kort geding om de vraag of B kan worden gehouden aan de beslissing van het Beroepscollege voor zover het Beroepscollege B heeft veroordeeld tot een verbod aan deelname van vluchten voor de periode van 1 mei 2006 tot en met 28 februari 2007. Voor toewijzing van de vordering van B dient in hoge mate aannemelijk te zijn dat de bodemrechter zal oordelen dat de beslissing van het Beroepscollege wat betreft dit verbod op grond van het bepaalde in artikel 7:904 BW vernietigbaar is, omdat de gebondenheid van B in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.2. B stelt zich op het standpunt dat hij niet aan de uitspraak van het Beroepscollege kan worden gehouden. Voor zover hij zich daartoe heeft gebaseerd op de stelling dat het door het Beroepscollege opgelegde verbod niet kan volgen uit hetgeen hem ten laste is gelegd, dan kan deze stelling niet worden gevolgd. B wordt verweten, kort gezegd, overtreding van artikel 8 van het REH en tevens wordt B ervan beschuldigd met een de duif – die niet overeenkomstig het REH geringd was – deel te hebben genomen aan wedvluchten en in elk geval deze duif te hebben ingekorfd voor de wedvlucht op 20 augustus 2005. Uit artikel T1 van het door de NPO overgelegde Reglement Rechtspleging, volgt dat het handelen of nalaten in strijd met de statuten en reglementen van de NPO een tuchtrechtelijke maatregel kunnen opleveren. Daarvan is in ieder geval sprake, B heeft dit ook niet betwist. Daarnaast worden in artikel T1 als feiten die tuchtrechtelijke maatregelen kunnen opleveren genoemd handelingen en/of gedragingen die de belangen van de NPO en/of haar leden kunnen schaden en het plegen van laakbare feiten ten aanzien van de zuiverheid van de wedvluchten. Uit de overwegingen van het Beroepscollege volgt dat zij haar beslissing ook op deze feiten heeft gebaseerd. Artikel T3 bepaalt voorts dat het Beroepscollege, indien zij de beschuldiging bewezen acht, tegen de beschuldigde een tuchtrechtelijke maatregel kan nemen. Eén van deze maatregelen betreft, zo bepaalt artikel T4 lid 1 onder e, uitsluiting of beperking van één of meer rechten als omschreven in artikel T6, waarin onder a is genoemd het verbod om deel te nemen aan wedvluchten. Deze maatregel kan, zo blijkt uit het bepaalde in artikel T4 onder f, worden opgelegd voor een periode van maximaal 10 jaar in het geval van handelingen en gedragingen die ertoe hebben geleid dat de belangen van de NPO, de Afdeling, de Basisvereniging en haar individuele leden zouden kunnen zijn geschaad. Aangezien het Beroepscollege haar beslissing tevens op deze feiten heeft gebaseerd, moet derhalve worden geconcludeerd dat de opgelegde maatregel in beginsel mogelijk is indien de feiten, waarvan B is beschuldigd, bewezen worden verklaard.
4.3. Geoordeeld moet echter worden dat het opgelegde verbod in de gegeven omstandigheden van het geval disproportioneel is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Vast staat dat B artikel 8 van de het REH heeft overtreden door een duif te houden die niet overeenkomstig dit artikel was geringd. Vast staat voorts dat B met deze duif aan tenminste één wedvlucht heeft deelgenomen, althans heeft willen deelnemen. De duif was immers ingekorfd voor de wedvlucht vanuit Moeskroen/Menen en nadat de duif was ingekorfd, maar vóór de wedvlucht heeft de NPO geconstateerd dat de duif niet goed geringd was. B heeft overigens zelf verklaard dat op de tweede foto van de duif zichtbaar is dat de ring is beschadigd. Deze foto is gemaakt op 5 juli 2005. Voldoende aannemelijk is dan ook dat B met deze duif met beschadigde ring heeft deelgenomen aan de onder 2.10. genoemde wedvluchten; het ringnummer van de duif is immers voor deze wedvluchten geregistreerd. Deze feiten kunnen in ieder geval als bewezen worden geacht, zodat het Beroepscollege de opgelegde tuchtmaatregelen hierop heeft moeten baseren.
4.4. Uit de beslissing van het Beroepscollege volgt dat de opgelegde maatregelen tevens zijn gebaseerd op de conclusie dat de duif op de eerste foto niet dezelfde is als de duif op de tweede foto. Het Beroepscollege heeft zich daartoe – zo blijkt uit de onder 2.17. genoemde passages van de uitspraak – laten adviseren door “verschillende deskundigen vanuit de duivensport en daarbuiten”. B heeft echter onweersproken aangevoerd dat hij niet op de hoogte is gesteld van het feit dat het Beroepscollege voornemens was om deskundigen te raadplegen, dat het Beroepscollege deze personen vervolgens heeft geraadpleegd zonder dat B weet wie zij zijn, wanneer deze personen zijn gehoord en op basis waarvan zij tot bepaalde conclusies zijn gekomen, terwijl B bovendien niet in de gelegenheid is gesteld om hierop – al dan niet door het raadplegen van eigen deskundigen en/of informanten – te reageren. Hiermee heeft het Beroepscollege het voor rechtspleging fundamentele beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dit klemt te meer nu B zich gedurende de gehele tuchtprocedure op het standpunt heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de duif een beschadigde ring had, dat hij anders ook niet had ingestemd met het nemen van de tweede foto, alsook dat hij ook geen belang heeft bij het doorzagen of beschadigen van de ring van een winnende duif en dat hij, was hij van de beschadiging op de hoogte geweest, met deze duif niet zou hebben deelgenomen aan wedvluchten. B heeft bovendien betwist dat er sprake is van twee verschillende duiven op de desbetreffende foto’s. Voor zover het Beroepscollege aan de conclusie dat er sprake is van twee verschillende duiven dan ook enige gevolgtrekking heeft verbonden, bijvoorbeeld in de zin dat B heeft gefraudeerd, en daarmee bij het opleggen van de maatregelen rekening heeft gehouden, moet de beslissing van het Beroepscollege geacht te worden zijn genomen in strijd met voornoemd beginsel van hoor en wederhoor.
4.5. Op basis van de vaststaande gepleegde feiten zoals weergegeven onder 4.3. moet het opgelegde verbod om gedurende een geheel seizoen te worden uitgesloten van wedvluchten – naast de overige maatregelen – als een te zware straf worden aangemerkt. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de overwegingen van het Beroepscollege dat de verantwoordelijkheid voor deelname aan wedvluchten met een duif met een beschadigde ring rust op B als eigenaar van deze duif en niet enkel op de personen die belast zijn met het inkorven van de duiven.
4.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is in hoge mate aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat op basis van de tussen partijen vaststaande feiten de beslissing van het Beroepscollege wat betreft het verbod om gedurende een geheel seizoen te worden uitgesloten van wedvluchten op grond van het bepaalde in artikel 7:904 BW vernietigbaar is, op grond van het oordeel dat de gebondenheid van B in verband met de inhoud en wijze van totstandkoming van deze beslissing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.7. De slotsom is dat de vordering toewijsbaar is. De NPO zal worden veroordeeld om de uitspraak van het Beroepscollege niet uit te (laten) voeren voor zover B daarin is verboden om deel te nemen aan wedvluchten. De NPO zal B dan ook moeten toelaten tot wedvluchten. Aan deze veroordeling zal geen dwangsom worden verbonden, aangezien de NPO ter zitting heeft toegezegd dat zij dit vonnis per ommegaande zal nakomen, terwijl B heeft toegezegd zo spoedig mogelijk een bodemprocedure aanhangig te maken.
4.8. De NPO zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van B worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,87
- vast recht 248,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.148,87
5.1. veroordeelt de NPO de onder 2.18 genoemde uitspraak van het Beroepscollege niet uit te (laten) voeren, in die zin dat B binnen de reglementen van de NPO onbeperkt zal worden toegelaten tot wedvluchten,
5.2. veroordeelt NPO in de proceskosten, aan de zijde van B tot op heden begroot op EUR 1.148,87,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. van Veen en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2006.?
w.g. griffier w.g. rechter