RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 2005/3071
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 2 juni 2006.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik,
eiseres,
de Waarderingskamer te ‘s-Gravenhage,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 september 2005, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 juni 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de door eiseres opgestelde berekening van de gemaakte kosten in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) over de jaren 1999 tot en met 2002 ten bedrage van € 1.047.526,04 geaccordeerd tot een bedrag van € 924.692,78.
1.2 Bij brieven van 24 oktober 2005 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat zij heeft besloten om het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet be-stuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
1.3 Het geding is, gelijktijdig met de zaken nrs. SBR 2005/3037 en SBR 2005/3036, behandeld ter zitting van 11 mei 2006, waar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K. van Berloo, advocaat te Utrecht, H.J. Broekhuizen, heffingsambtenaar bij de gemeente Lopik, en A.D. Onink, werkzaam bij Bedrijfseconomisch Adviesbureau A.D. Onink. Namens verweerder is verschenen mr. E.C. Pietermaat, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. E.M. Monster, werkzaam bij verweerder.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt die wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.
Op grond van het tweede lid van artikel 1 van de Wet WOZ is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ houdt de Waarderingskamer toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges van burgemeester en wethouders verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.
Ingevolge artikel 3 van de Wet WOZ worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet. Ter uitvoering van dit artikel is het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling vastgesteld (Uitvoeringsbesluit).
Ingevolge artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit kunnen uitsluitend de kosten van de waardering met de afnemers worden verrekend. In het eerste lid van dit artikel is geregeld wat onder de kosten van waardering dient te worden verstaan, te weten: het verrichten van algemene werkzaamheden ten behoeve van de waardebepaling, het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan, het uitvoeren van de waardebepaling, het opmaken en verzenden van beschikkingen en het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen die beschikkingen.
In artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking komt ƒ 25 per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd, mits over dit object in het kalenderjaar verwerkbare gegevens zijn geleverd dan wel over dit object de gegevens in de administratie van de afnemer reeds beschikbaar zijn en op grond van de bij het begin van het kalenderjaar geldende regelgeving geen aanvullende levering van gegevens behoeft plaats te vinden.
Het bedrag van ƒ 25,- (€ 11,34) voor het kalenderjaar 1999 is vervolgens jaarlijks geïndexeerd hetgeen voor de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002 heeft geresulteerd in een bedrag van respectievelijk € 11,80, € 12,25 en € 13,-. Het totaal van het bedrag per object over de periode 1999 tot en met 2002 bedroeg derhalve € 48,39.
Artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat luidde van 1 januari 1999 tot 31 december 2002, bepaalt het volgende:
Indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, komt het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Bedoelde bepaling staat bekend als de zogenoemde vangnetregeling, welke regeling derhalve inhoudt dat de afnemers als bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit, zijnde het betreffende waterschap en de belastingdienst, bijdragen in de (door eiseres gemaakte) kosten van de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ indien aan de tweede voorwaarden als vermeld onder a. en b. van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is voldaan.
Ter uitvoering van artikel 3 van de Wet WOZ juncto artikel 4a onder b van het Uitvoeringsbesluit heeft verweerder het Reglement beoordeling omvang kosten vastgesteld.
Op grond van artikel 3 van dit Reglement worden de kostendeclaratie en de jaarlijkse berekening van de kosten ie aan verweerder worden voorgelegd in behandeling genomen door de Commissie beoordeling omvang kosten, welke commissie op grond van artikel 7 van de Wet WOZ is ingesteld.
2.2 Bij brief van 7 januari 2005 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van haar voorgenomen besluit met betrekking tot het door eiseres ingediende verzoek om een oordeel te geven over de berekening van de kosten van de waardering over de jaren 1999 tot en met 2002.
De Commissie beoordeling omvang kosten heeft daarbij haar standpunt dienaangaande kenbaar gemaakt.
2.3 Eiseres heeft tegen dit voorgenomen besluit bezwaar gemaakt en daarbij - samengevat - aangevoerd dat toepassing van het kasstelsel over het jaar 2002 niet juist is. Naar de mening van eiseres gaat het om WOZ-kosten die gemaakt zijn over de periode 1999 tot en met 2002, zodat eiseres het correct acht dat de kosten over 2002, die echter betaald zijn in 2003, toe te rekenen aan het jaar 2002. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het door verweerder gehanteerde uurtarief te laag is, aangezien eiseres er niet aan ontkomen is hoger gekwalificeerde medewerkers in te schakelen teneinde de WOZ-kwaliteit te kunnen blijven waarborgen.
Voorts heeft eiseres bezwaren tegen de door verweerder toegepaste korting bij de ‘berekening maximaal redelijke kosten’ van € 59.426,45. Eiseres acht een dergelijke korting niet op zijn plaats, gelet op het feit dat Lopik een uitgestrekte plattelandsgemeente is met een unieke bebouwing, waarbij een vergelijking met andere gemeenten niet opgaat. Tevens heeft eiseres gewezen op de afronding van de ruilverkaveling in 2002, hetgeen extra kadastraal werk met zich heeft gebracht. De daaruit voortvloeiende hogere tijdsbesteding maakt een vergelijking met andere gemeenten praktisch niet mogelijk.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder de door eiseres opgestelde berekening van de gemaakte kosten in het kader van de Wet WOZ over de jaren 1999 tot en met 2002 ten bedrage van € 1.047.526,04 geaccordeerd tot een bedrag van € 924.692,78.
Het door eiseres daartegen ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. In beroep heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de toepassing van het kasstelsel, waarbij met name bezwaar is gemaakt tegen het feit dat een factuur van 23 december 2002 ten bedrage van € 12.158,10 buiten beschouwing is gelaten. Voorts heeft eiseres bezwaren tegen het door verweerder gehanteerde uurtarief en de toegepaste korting bij de berekening maximaal redelijke kosten. Ten slotte heeft eiseres gewezen op een besluit van verweerder op een bezwaarschrift van de gemeente Staphorst waarin verweerder aanleiding heeft gezien de toegepaste korting vanwege bijzondere feiten en omstandigheden te verminderen.
2.4 De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de grieven van eiseres met betrekking tot het vastgestelde uurloon niet kunnen slagen. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat het uurloon is bepaald aan de hand van het gemiddelde van het door 140 gemeenten gehanteerde uurtarief, te weten € 45,43. Op basis hiervan heeft verweerder € 54,45 als maximum uurtarief gehanteerd. Dit tarief komt de rechtbank in het licht van de wijze waarop de hoogte ervan is vastgesteld, niet onredelijk voor.
De omstandigheid dat eiseres, zoals zij heeft gesteld, de kwaliteit van het WOZ-bestand diende te verbeteren, is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor een hoger uurtarief dan andere gemeenten. Ook andere gemeenten dienen immers een bepaalde WOZ-kwaliteit waar te maken. Mutatis mutandis geldt vorenstaande ten aanzien van de uit de ruilverkaveling voortvloeiende werkzaamheden, nu niet valt in te zien dat werkzaamheden als objectafbakening door ruilverkaveling meer kennis vereisen dan andere objectafbakeningen en dus tot een hoger uurtarief zouden moeten leiden.
Met betrekking tot de door eiseres aangevoerde grieven omtrent de door verweerder gehanteerde systematiek om de redelijkheid van de gemaakte kosten te beoordelen overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 4a, onder b, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, diende verweerder te beoordelen of de door de colleges van burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor dat tijdvak opgevoerde en onder bepaalde voorwaarden nog ten laste van alle afnemers komende kosten in redelijkheid gemaakt waren. Verweerder heeft bij de beoordeling of bedoelde kosten in redelijkheid gemaakt zijn een grote mate van beoordelingsvrijheid, zodat de rechtbank zich bij de toetsing van het bestreden besluit dient te beperken tot de vraag of verweerder bij het nemen van dat besluit niet onredelijk of anderszins in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt dat uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 1999 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met de invoering van een nieuwe systematiek van verrekening van de waarderingskosten (Stb. 1999, 577) blijkt dat de bedoeling van de betreffende systematiek was de kosten van de waardering en de kostenverrekening met de afnemers zo veel mogelijk te normeren. Voor het jaar 1999 is het bedrag vastgesteld op
ƒ 25,- per object.
Aangezien er grote verschillen bestonden in de hoogte van de waarderingskosten tussen de gemeenten en er nog onvoldoende inzicht bestond in de verklarende factoren van die verschillen, was het mogelijk dat het bedrag van ƒ 25,- niet volledig de in redelijkheid te maken waarderingskosten zou dekken. Om die reden is het onder voorwaarden mogelijk dat de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten integraal worden verrekend.
Verweerder heeft, teneinde inzicht te verkrijgen in de verklarende factoren van de verschillen in de omvang van de waarderingskosten, in verband daarmee een systeem van benchmarking opgezet met betrekking tot de uitvoeringskosten van de Wet WOZ. Bij de toetsing of het betreffende college van burgemeester en wethouders de waarderingskosten redelijkerwijs heeft moeten maken wordt alsdan gebruik gemaakt van de benchmark resultaten.
Gezien voornoemde Nota van Toelichting is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder vanwege de gekozen systematiek voor de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
Ten aanzien van de door verweerder, ten behoeve van de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten, uitgevoerde vergelijking tussen acht gemeenten, overweegt de rechtbank evenwel als volgt.
Door de vergelijking met de betreffende gemeenten uit te voeren heeft verweerder gepoogd een verantwoorde berekening te maken van de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft in dat verband aangevoerd dat het vergelijken van de totale kosten met een andere gemeente uiterst lastig is en in haar situatie niet op een zo eenvoudige manier kan worden gedaan als door verweerder is gedaan. Eiseres heeft daarbij gewezen op de binnen haar gemeente voordoende bijzondere omstandigheden, zoals ruilverkaveling, een uitgestrekt buitengebied en een plaatsvindende dijkverzwaring.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres zich niet onderscheidt van andere gemeenten en er derhalve niet in is geslaagd om bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. In verband hiermee heeft verweerder de samenstelling van de vergelijkingsgroep gebaseerd op de bijdragen die de gemeenten vanaf 2003 ontvangen voor de uitvoering van de Wet WOZ, welke verdeling is geschied aan de hand van drie kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied.
De rechtbank acht dit in beginsel een redelijk uitgangspunt voor verweerders beleid om de redelijkheid van de gemaakte kosten te beoordelen. Een ander oordeel is evenwel op zijn plaats, indien bijzondere omstandigheden verweerder ertoe hadden moeten brengen van zijn beleid af te wijken.
In verband hiermee overweegt de rechtbank dat hem is gebleken dat verweerder bij haar besluitvorming onvoldoende aandacht heeft besteed aan de door eiseres aangevoerde, en als bijzonder te kwalificeren, omstandigheden. Zoals eiseres heeft toegelicht kunnen de genoemde omstandigheden immers leiden tot aanzienlijk meer (handmatige) objectafbakeningen en daarmee samenhangende werkzaamheden.
De door verweerder in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid in acht te nemen zorgvuldigheid, brengt naar het oordeel van de rechtbank - mede gelet op de bij het besluit betrokken belangen - mee dat verweerder zich ervan dient te vergewissen of de door eiseres gestelde bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan en zo ja, of dat voldoende aanleiding vormt om de vergelijkingsgroep op een andere wijze samen te stellen en wel op een zodanige wijze dat die meer overeenkomt met de specifieke omstandigheden waarmee ook eiseres is geconfronteerd. De enkele constatering van verweerder, zonder nadere onderbouwing, dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt, acht de rechtbank onvoldoende om de gemaakte berekening op basis van de samenstelling van de vergelijkingsgroep in het onderhavige geval voor juist te houden. Op geen enkele wijze is gebleken dat er in die groep ook gemeenten zijn geconfronteerd met extra werkzaamheden als gevolg van de door eiseres gestelde omstandigheden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit van verweerder van 12 september 2005 niet voldoet aan de eisen die artikel 3:2 van de Awb stelt.
Met betrekking tot de grief van eiseres dat de factuur van 23 december 2002 ten bedrage van € 12.158,10 buiten beschouwing is gelaten, overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is in beroep niet meer in geschil dat het uitgangspunt van het gehanteerde kasstelsel in het kader van de zogenoemde vangnetregeling is dat door de gemeenten kosten kunnen worden opgevoerd die betrekking hebben op werkzaamheden die in het tijdvak 1999 tot en met 2002 zijn verricht en waarvan de nota ook in dat tijdvak is voldaan.
In de zogenoemde Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten is als mogelijke uitzondering op dit uitgangspunt aangegeven dat nota’s die betrekking hebben op werkzaamheden in het tijdvak 1999 tot en met 2002, doch die in redelijkheid niet in 2002 betaald konden worden, toch in de berekening van de vangnetregeling kunnen worden opgenomen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet heeft aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk was de factuur van 23 december 2002 in dat jaar nog te betalen.
Naar het oordeel van de rechtbank moet evenwel worden gezegd dat verweerder bij de beoordeling van dit aspect onvoldoende aandacht heeft besteed aan een aantal voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden.
De rechtbank wijst in dat verband allereerst op de datering van de bewuste factuur, te weten maandag 23 december 2002, hetgeen betekent dat deze factuur op zijn vroegst op 24 december 2002 door eiseres kan zijn ontvangen. Uit de door eiseres overgelegde betalingsspecificatie blijkt dat de factuur op 30 december 2002 door de administratie is ingeboekt.
Gezien de beperkte openstelling van gemeenten in die periode van het jaar, en daarmee ook de beperkte aanwezigheid van het betreffende personeel, en in aanmerking nemende dat eiseres reeds op 9 januari 2003 is overgegaan tot betaling van de betreffende factuur, acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres in redelijkheid niet de betreffende nota in 2002 heeft kunnen betalen.
Alles overziende komt de rechtbank op grond van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven en dat dit besluit moet worden vernietigd.
2.5 De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand.
2.6 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit,
3.3 bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak aan partijen is bekendgemaakt een nieuw besluit dient te nemen,
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 276,- aan haar vergoedt,
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrag van € 644,-.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006.
W.B. Lakeman mr. H.J.H. van Meegen
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.