RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1986 en 06/1987
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2006 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak.
[eisers],
wonende te Doorn,
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 21 april 2006 waarbij eisers bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2005 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is aan [vergunninghouder] (vergunninghouder) met toepassing van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend en is een bouwvergunning verleend ter vergroting van de woning aan de [adres] te Doorn.
1.2 Het verzoek is op 9 juni 2006 ter zitting behandeld, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door R. Schram. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw Schoof, werkzaam bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Tevens is [vergunninghouder] ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. S. de Boer, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
2.3 Bij wet van 15 september 2005 tot gemeentelijke herindeling van een deel van de Utrechtse Heuvelrug (Stb. 2005, 458) zijn de gemeenten Amerongen, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Leersum en Maarn per 1 januari 2006 opgeheven en is per diezelfde datum de gemeente Utrechtse Heuvelrug ingesteld. De gemeente Utrechtse Heuvelrug bestaat uit het grondgebied van genoemde opgeheven gemeenten. Op grond van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Wet algemene regels herindeling zijn alle rechten en verplichtingen van de voormelde opgeheven gemeenten per 1 januari 2006 overgegaan op de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Gelet hierop is thans het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug verweerder in het geschil ten aanzien van het bestreden besluit.
Ten aanzien van het beroep (06/1987):
2.4 Voor de op onderhavige zaak betrekking hebbende feiten en het wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijgevoegde uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 januari 2006, nummer SBR 06/101 en 06/77.
In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van eisers gegrond verklaard omdat het besluit op bezwaar van 14 december 2005 ten aanzien van de belangenafweging niet deugdelijk was gemotiveerd en verweerder opgedragen om binnen vier weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter toegewezen en het besluit van 6 juli 2005 heeft hij geschorst tot zes weken na bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar.
In zijn nieuwe besluit op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eisers wederom ongegrond verklaard.
2.5 Het onderhavige geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder bij het thans bestreden besluit voldoende gemotiveerd de belangen van eisers, te weten daglichttoetreding in hun woning en bezonning van het terras en de tuin heeft meegewogen.
2.6 De voorzieningenrechter constateert allereerst dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in afwijking van zijn beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, de "2e wijziging nota flexibiliteitsbepalingen WRO" op 27 mei 1997 vastgesteld door de raad van de gemeente Doorn (hierna: de Nota). In dit beleid is bepaald dat een verzoek om vrijstelling ex artikel 19 van de WRO in beginsel kan worden verleend ten behoeve van aanbouwen aan de achterzijde van woningen in één bouwlaag binnen de in het bestemmingsplan aangegeven bebouwingsgrenzen. In het onderhavige bouwplan is echter sprake van twee bouwlagen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat in anticipatie op het voorontwerp bestemmingsplan "Doorn Noord" (hierna: het Voorontwerp), waarin wel een tweede bouwlaag is toegestaan, vrijstelling is verleend. Nu verweerder in afwijking van zijn vrijstellingsbeleid een bouwvergunning en vrijstelling wil verlenen en er nog geen zekerheid bestaat dat het Voorontwerp ook daadwerkelijk als bestemmingsplan zal worden vastgesteld, gelden er zwaardere eisen ten aanzien van de motivering van de belangenafweging die is verricht.
2.7 Ten aanzien van de bezonning van het terras en de tuin heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij het bestreden besluit zoals ter zitting toegelicht voldoende gemotiveerd hoe de belangen van eisers zijn afgewogen tegen die van de vergunninghouder. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder de zonlichtsituatie in de tuin van eisers heeft geïnventariseerd en heeft geconstateerd dat er ten gevolge van het bouwplan sprake zal zijn van minder zonlicht. Verweerder heeft daarbij tevens geconstateerd dat de schaduwwerking op het perceel van eisers beperkt is nu er slechts een klein deel van de dag sprake is van verminderde bezonning op het terras en er in het overige deel van de tuin, doordat deze een diepte heeft van 29 meter, voldoende ruimte overblijft om van de zon te genieten. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat eisers in dusdanig geringe mate zullen worden getroffen in het belang dat zij hebben bij een zonnige tuin dat op grond daarvan niet hoeft te worden afgezien van het verlenen van een vrijstelling voor het bouwplan.
2.8 De belangenafweging met betrekking tot de gestelde verminderde daglichttoetreding in het huis van eisers heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder evenmin voldoende helderheid kunnen verschaffen over de wijze waarop hij de belangen van eisers heeft gewogen. De verwijzingen naar het Voorontwerp, zoals ook hiervoor is overwogen, en de naar analogie toegepaste bepalingen van het Bouwbesluit 2003 zijn daartoe niet voldoende. De voorzieningenrechter acht hierbij van doorslaggevend belang dat bij analoge toepassing van het Bouwbesluit 2003 de vraag wordt beoordeeld of de woning van eisers qua lichttoetreding voldoet aan de geldende eisen, los van de aanwezige dan wel toekomstige bebouwing op aangrenzende percelen. Deze beoordeling kan daardoor nimmer leiden tot een weging van de belangen van eisers bij ongewijzigde lichttoetreding en de belangen van de vergunninghouder bij het vergroten van de woning op de door hem gewenste manier.
2.9 Nu aan het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbreekt is het genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
2.10 De voorzieningenrechter is niet gebleken van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het door eisers betaalde griffierecht dient door verweerder aan hen te worden vergoed.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (06/1986):
2.11 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om het besluit van verweerder van 6 juli 2005 te schorsen tot zes weken nadat verweerder opnieuw heeft beslist op eisers bezwaar tegen dat besluit.
2.12 De voorzieningenrechter is niet gebleken van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het door eisers betaalde griffierecht dient door verweerder aan hen te worden vergoed.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit op bezwaar van 21 april 2006;
3.3 draagt verweerder op om binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen;
1.0 bepaalt dat het door eisers betaalde griffierecht ad €138,- aan hen wordt vergoed;
3.5 wijst de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan als rechtspersoon die het onder 3.4 genoemde bedrag dient te vergoeden;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het besluit van verweerder van 6 juli 2005 tot vier weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar;
3.7 bepaalt dat het door eisers betaalde griffierecht ad €138,- aan hen wordt vergoed;
3.8 wijst de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan als rechtspersoon die het onder 3.7 genoemde bedrag dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. drs. R. in 't Veld en in het openbaar uitgesproken op
23 juni 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. G. Delissen mr. drs. R. in 't Veld
(is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen)
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.