RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/2563 en 06/2564
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2006 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak,
De Utrechtse Bomenstichting,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 26 juni 2006, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond is verklaard. Bij het besluit van 1 maart 2006 is aan de dienst Stadswerken van de gemeente Utrecht voor Rijkswaterstaat (hierna: de vergunninghouder) een vergunning verleend voor het vellen van 50 knotwilgen.
1.2 Het verzoek is op 3 augustus 2006 ter zitting behandeld, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde drs. C. van Oosten, werkzaam bij Bureau Rechtsbescherming te Utrecht. Verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Oeveren en W. van Kampen, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Op grond van artikel 85, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht (APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
In artikel 88 van de APV is bepaald dat burgemeester en wethouders de vergunning kunnen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stadsschoon;
- waarden van recreatie en leefbaarheid;
- de beeldbepalende waarde van de houtopstand.
2.4 Op 25 januari 2006 heeft de vergunninghouder een kapvergunning aangevraagd voor 50 knotwilgen in verband met de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg ten behoeve van Utrecht West (NOUW-2).
Bij besluit van 1 maart 2006 is de gevraagde vergunning verleend.
2.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende duidelijk op welke groep bomen de kapvergunning betrekking heeft. In dit verband is overwogen dat in de kapvergunning wordt verwezen naar de situatietekening met nummer 33095.CT.080-003 waarop de locatie van de te rooien bomen duidelijk is aangegeven. Deze tekening maakt deel uit van het besluit. In de bij de vergunning horende kaplijst wordt eveneens verwezen naar deze tekening, zodat er bij het opstellen van die lijst evenmin twijfel was over de vraag om welke bomen het gaat. De omstandigheid dat de verwijzing in de tekst van de vergunning en in het besluit op bezwaar "die zijn gesitueerd in het gras langs de Hyperonenweg te Utrecht-West" niet juist is, maakt dit niet anders. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de kapvergunning en dat ook overigens niet is gebleken dat zij door de genoemde zinsnede in de tekst van het besluit in haar belang is geschaad.
2.6 Artikel 88 van de APV brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat een vergunning slechts kan worden geweigerd indien zich één of meer van de in dat artikel omschreven weigeringsgronden voordoen. Is dit niet het geval, dan zijn burgemeester en wethouders verplicht de vergunning te verlenen. Enige afweging van de bij de vergunningverlening betrokken belangen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij de verplichte verlening niet aan de orde. Dit artikellid voorziet in een afweging van belangen "voor zover niet uit een wettelijk voorschrift (...) een beperking voortvloeit". Artikel 88 behelst zo'n beperking.
2.7 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het, gelet op de strekking van artikel 88 van de APV, bij de beoordeling van een aanvraag om een kapvergunning gaat om de vraag of de boom op één of meer van de in artikel 88 genoemde aspecten een zodanig bijzondere waarde vertegenwoordigt dat deze de weigering van de gevraagde kapvergunning kan rechtvaardigen. Het standpunt van eiseres dat elke boom een zekere waarde vertegenwoordigt is op zichzelf niet onjuist. De daaraan door eiseres verbonden conclusie dat om die reden bij verlening van een kapvergunning altijd een belangenafweging moet worden gemaakt is, gelet op het bepaalde in artikel 88, echter niet juist.
2.8 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zich geen van de in artikel 88 van de APV genoemde weigeringsgronden voordoen. Eiseres heeft aangevoerd dat de te kappen knotwilgen deel uitmaken van een langere rij knotwilgen van 200 tot 300 stuks, met een leeftijd van rond de 50 à 60 jaar zodat het hier gaat om bomen die als groep waardevol, zo niet monumentaal zijn. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het feit dat de bomen deel uitmaken van een grotere groep of een rij bomen op zich zelf niet tot gevolg heeft dat de bomen monumentaal zijn. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld zijn er geen stukken waaruit blijkt dat de bomen als zodanig zijn aangewezen. Voorts heeft eiseres geen stukken of een rapport van een deskundige overgelegd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de bomen beeldbepalend zijn, of dat sprake is van landschappelijke of cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 88.
2.9 Onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing in het kader van de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke ordening voor het project NOUW-2 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de te kappen bomen zich in een ecologische verbindingszone bevinden en daarom een (natuur)waarde hebben. De voorzieningenrechter stelt vast dat de ruimtelijke onderbouwing over de "huidige situatie" vermeldt dat tussen de Reactorweg en de A2 een onbebouwd gebied ligt met een begroeiing van gras en bomen en dat deze strook een ecologische verbindingsfunctie heeft tussen het groengebied bij de plas in Lage Weide en de spoorberm. Blijkens de omschrijving van het plan wordt het huidige groengebied tussen de reactorweg en de A2 ingericht met hoogwaardig groen. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat verweerder aan de thans aanwezige bomen een (natuur)waarde toekent of dat daaraan een (natuur)waarde zou moeten worden toegekend. Uit het voorgaande blijkt enkel dat de groenstrook zelf een bepaalde functie heeft en dat deze in de toekomst zal worden versterkt.
2.10 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van één of meer van de in de APV neergelegde weigeringsgronden. Gelet op hetgeen in punt 2.5 van deze uitspraak is overwogen, diende verweerder dan ook zonder belangenafweging de kapvergunning te verlenen.
2.11 Nu zich geen van de in de APV genoemde weigeringsgronden voordoen bestaat, gelet op de tekst van artikel 88 van de APV, niet de mogelijkheid om voorwaarden aan de vergunning te verbinden. Het argument van eiseres dat verweerder gehouden was aan de vergunning de voorwaarde te verbinden dat daarvan eerst gebruik mag worden gemaakt "indien voldoende vaststaat dat uitvoering van de herinrichting daadwerkelijk zal plaatsvinden" treft dan ook geen doel. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 februari 2006 (SBR 05/3879) waar eiseres ter onderbouwing van haar standpunt naar verwijst is niet vergelijkbaar omdat verweerder in dat geval had vastgesteld dat bij één boom sprake is van een monumentale waarde, zodat wél de bevoegdheid bestond om de kapvergunning onder voorwaarden te verlenen.
2.12 Eiseres heeft voorts verwezen naar de motie "Kappen met te vroeg Kappen III" die op 17 april 2006 is aangenomen, waarin verweerder wordt opgedragen zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen waarin wordt vastgelegd hoe onterechte kap van bomen wordt voorkomen. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat deze motie niet kan afdoen aan de dwingendrechtelijke formulering van artikel 88 van de APV zoals dat artikel thans luidt.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.13 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.14 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S. Meurs mr. H.J.H. van Meegen
Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.