RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/2306, 06/2845, 06/2216 en 06/2905
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2006 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak inzake
[eiser], wonende te Houten,
eiser,
[eiseres] wonende te Houten,
eiseres
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek van eiser heeft betrekking op het besluit van 26 april 2006, waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 november 2005 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is aan het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: de vergunninghouder) een vrijstelling op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend voor het aanleggen van een baggerdepot voor een periode van vijf jaar op een perceel grond nabij [adres] te Houten (hierna: het perceel). Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SBR 06/2845.
1.2 het verzoek van eiseres heeft betrekking op het besluit van eveneens 26 april 2006 waarbij het bezwaar van eiseres tegen het bovengenoemde besluit van 28 november 2005 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SBR 06/2905.
1.2 De verzoeken zijn op 15 augustus 2006 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Eiseres is ten behoeve van haar eigen verzoek in persoon verschenen en ten behoeve van het verzoek van eiser in de hoedanigheid van deskundige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. J. Bosch, werkzaam bij de gemeente Houten. Namens de vergunninghouder zijn verschenen R. Velis en R.S.P. Plaisir, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van de beroepen:
2.3 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres haar bezwaarschrift op persoonlijke titel heeft ingediend. Eiseres woont niet in de directe omgeving van het perceel. Ook overigens is niet gebleken dat eiseres een bijzonder individueel belang heeft dat is betrokken bij de aanleg van het baggerdepot op het perceel. De omstandigheid dat zij regelmatig langs het perceel fietst is ontoereikend om te kunnen oordelen dat zij zich in voldoende mate van andere weggebruikers of inwoners van de gemeente Houten onderscheidt. Dat geldt eveneens voor het feit dat zij deskundige is op het gebied van natuur en milieu. Van een bezwaarschrift dat is ingediend namens de Vereniging Oud Wulven of namens de omwonenden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De omstandigheid dat eiseres reeds jaren lid is van de Vereniging Oud Wulven maakt nog niet dat haar bezwaarschrift kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift van deze vereniging. Evenmin is tijdens de hoorzitting gebleken dat zij namens anderen bezwaar zou hebben gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder haar terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Aan dit oordeel kan het standpunt van eiseres dat haar door een ambtenaar van de gemeente zou zijn aangeraden om, vanwege haar deskundigheid op de betreffende onderwerpen, op persoonlijke titel zienswijzen in te dienen – wat daar overigens van zij – niet afdoen.
2.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaarschrift ongegrond is.
2.6 Op het perceel is het bestemmingsplan Oud Wulverbroek (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Op het perceel rust de bestemming ‘landelijk gebied’. Ingevolge artikel 2.3 van het bestemmingsplan - voor zover hier van belang - zijn de gronden die op de plankaart 1 zijn aangegeven als landelijk gebied bestemd voor:
a. doeleinden ten behoeve van de uitoefening van bestaande niet-grondgebonden en grondgebonden volwaardige agrarische bedrijven, niet zijnde glastuinbouwbedrijven;
b. behoud, herstel en/of ontwikkleing van landschappelijke waarden;
c. (…)
d. (…)
e. (…)
f. extensief recreatief medegebruik
g. (…)
Voor een gedeelte van het perceel geldt de aanduiding “toetsing- en veiligheidszone gasleiding” en het perceel ligt binnen een “verboden kring”, als bedoeld in de Kringewet 1853, op grond waarvan rond verdedigingswerken beperkingen voor beplanting en bebouwing bestaan.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan voor ten hoogste vijf jaar. In het vierde lid van artikel 17 is bepaald dat na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn degeen aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger verplicht is de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
In artikel 19, van het Besluit op de Ruimtelijke ordening 1985 (Bro) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen gebouw zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik, niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren.
2.7 Bij het besluit van 28 november 2005 heeft verweerder met toepassing van artikel 17 van de WRO aan de vergunninghouder voor een periode van vijf jaar vrijstelling verleend voor het aanleggen van een baggerdepot op het perceel.
2.8 De voorzieningenrechter overweegt dat de in artikel 17 van de WRO neergelegde vrijstellingsmogelijkheid slechts openstaat in gevallen waarin het gaat om een als tijdelijk beoogde afwijking van het bestemmingsplan. Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2006 200504508/1 gepubliceerd op www.Raadvanstate.nl overweegt de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat de verleende vrijstelling voor een maximaal aantal jaren is verleend op zichzelf onvoldoende waarborg biedt dat slechts sprake is van een tijdelijke situatie. Het tijdelijke karakter mag slechts worden aangenomen indien daarvoor concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.
2.9 Met betrekking tot de tijdelijkheid van de vrijstelling heeft de vergunninghouder ter zitting toegelicht dat de bagger licht verontreinigd is (klasse 2), zodat de rijpingstijd kort is en de baggerspecie in korte tijd zal zijn ingedroogd. Onder deze omstandigheden zal het depot volgens de vergunninghouder al binnen twee à tweeëneenhalf jaar zijn opgeruimd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting, nu deze (zoals ter zitting is gebleken) gebaseerd is op ervaringsgegevens van verweerder. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) in het kader van de verleende vergunningen op grond van de Wet Milieubeheer (Wm) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) uitgevoerde onderzoek blijkt dat in het baggerdepot uitsluitend categorie 0-,1- en 2-baggerspecie wordt verwerkt. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk geworden dat de in de vrijstelling bepaalde termijn van vijf jaar niet zal worden overschreden.
2.10 De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot vrijstelling op grond van de WRO gebruik heeft gemaakt, slechts ruimtelijke aspecten aan de orde kunnen komen. Voorts zijn de verleende milieuvergunning en Wo-vergunning na uitspraken van de ABRS van 9 november 2005 rechtens onaantastbaar geworden. Gelet op het voorgaande kunnen eisers bezwaren tegen een mogelijke vervuiling van het oppervlaktewater en/of bodemverontreiniging als gevolg van het baggerdepot in de huidige procedure geen rol spelen.
2.11 Naar aanleiding van het argument van eiser dat er andere locaties beschikbaar zijn voor de aanleg van een baggerdepot, overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op de vaste rechtspraak van de ABRS ter zake, verweerder in beginsel diende te beslissen op de aanvraag om vrijstelling. Bij de beoordeling van deze aanvraag kan een alternatief een rol spelen indien daarmee met aanmerkelijk minder bezwaren een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald.
2.12 In het kader van eisers bezwaren tegen de locatiekeuze heeft verweerder gesteld dat de bagger in beginsel wordt verwerkt in het gebied waaruit deze afkomstig is, waarbij het water uit de bagger weer terugkomt in dezelfde watergangen. Vervoer van bagger over langere afstand is onwenselijk. De voorzieningenrechter acht dit uitgangspunt redelijk. De aangewezen locatie ligt midden in het gebied van de te baggeren watergangen en voldoet aan het gehanteerde uitgangspunt.
Met betrekking tot eisers voorstel zijn perceel aan de overzijde van het spoor te benutten heeft verweerder aangegeven dat dit perceel in de gemeente Bunnik ligt, zodat verweerder daarover geen zeggenschap heeft. Voor het door eiser genoemde gebied van 12 hectare aan de overzijde van het spoor, dat wel in de gemeente Houten is gelegen, zijn volgens verweerder plannen voor natuurontwikkeling in voorbereiding. Het gebruik van dit gebied als baggerdepot zal deze plannen doorkruisen. Het baggerdepot bij Peek ligt op een perceel dat eigendom is van de Stichtse Groenlanden, die uitsluitend toestemming hebben gegeven voor het deponeren van de baggerspecie uit de Kromme Rijn voor het aanleggen van een zichtheuvel. Het gebruik van dit depot voor de bagger afkomstig van andere watergangen is volgens verweerder in strijd met het eerdergenoemde uitgangspunt. De gronden langs de Waaijense dijk zijn volgens verweerder moeilijk bereikbaar via een smal overpad dichtbij een woning. Bij een aanvraag voor een baggerlocatie moet er rekening mee worden gehouden dat afvoer in principe mogelijk is. Vanwege de mogelijke schade aan de nabijgelegen woning bij een eventuele afvoer van de bagger is deze locatie niet geschikt. Bovendien zou de aanleg van een baggerdepot op deze locatie de plannen van de eigenaar voor het aanleggen van een fietspad op deze plaats doorkruisen. Met betrekking tot de locatie in het verlengde van de Oud Wulfseweg heeft verweerder aangegeven dat deze te ver verwijderd ligt van de te baggeren wateren. De persinstallatie van de zuigboot die de bagger opzuigt kan deze afstand niet zonder tussenstation overbruggen. Bovendien is deze locatie gedeeltelijk in het bos gelegen. De schaduw van het bos heeft een negatieve werking op de rijping van de baggerspecie.
Met betrekking tot de grieven van eiser tegen de situering van het baggerdepot op het perceel heeft de vergunninghouder toegelicht dat daarbij rekening is gehouden met de bedrijfsvoering van het melkveebedrijf van de eigenaar van het perceel.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende is ingegaan op de door eiser aangedragen alternatieven en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de door eiser genoemde alternatieve locaties met aanmerkelijk minder bezwaren een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt.
2.13 Naar aanleiding van eisers stelling dat bij de afvoer van de bagger per vrachtwagen gebruik moet worden gemaakt van een drukke fietsroute heeft de vergunninghouder aangevoerd dat het in dit geval onwaarschijnlijk is dat de baggerspecie zal moeten worden afgevoerd. De ingedroogde baggerspecie zal op het perceel worden verwerkt.
2.14 Verweerder erkent dat eisers uitzicht wijzigt als gevolg van de aanleg van het baggerdepot. Om gedeeltelijk aan eisers bezwaar tegemoet te komen is de hoogte van de damwand echter op 1.30m bepaald in plaats van de gebruikelijke 1.75m. Verweerder heeft ter zitting foto’s getoond van reeds gerealiseerde baggerdepots, waarop is te zien dat de wanden van de dam begroeid raken, zodat sprake is van een groen aanzien. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser de voorkeur geeft aan het huidige zicht op het grasland in plaats van op de begroeide damwand, acht de voorzieningenrechter het nadeel niet onaanvaardbaar. Bij dit oordeel is mede betrokken dat de wijziging van het uitzicht tijdelijk is, aangezien aan de vrijstelling de voorwaarde is verbonden dat het perceel in de oude staat hersteld moet worden, waarbij de huidige contouren van het perceel en de (oude) greppelstructuren (slagen) weer volledig hersteld moeten zijn. In dit verband heeft verweerder aangegeven dat het gaat om een perceel met een agrarische productiefunctie zonder bijzondere natuurlijke of landschappelijke waarden. Na verwijdering van het baggerdepot wordt opnieuw gras ingezaaid en kan het perceel weer voor zijn oorspronkelijk bestemming worden gebruikt. Aan eisers argument dat de geomorfologische waarde (komgronden) van het gebied onherstelbaar wordt aangetast indien een restant van het baggerslib achterblijft en in de grond wordt verwerkt, hecht de voorzieningenrechter geen doorslaggevend belang.
2.15 De tijdelijkheid van het depot en de afstand tot de woning relativeert naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook de hinder van een eventuele toename van muggen. Dit geldt eveneens voor de geurhinder. In dit verband wijst de voorzieningenrechter naar punt 2.9.2 van de uitspraak van de ABRS van 9 november 2005 waaruit blijkt dat in het deskundigenbericht van de StAB is opgemerkt dat twee dagen na het storten van de bagger de geurbelasting afneemt tot het reeds in de omgeving aanwezige geurniveau.
2.16 Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid het algemeen belang van de aanleg van een baggerdepot op deze plaats zwaarder heeft laten wegen dan de nadelige gevolgen die eiser als gevolg van deze aanleg zal ondervinden.
2.17 Eisers bezwaren kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening:
2.18 Gelet op de beslissingen in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van de beroepen:
3.1 verklaart de beroepen ongegrond.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S. Meurs mr. H.J.H. van Meegen
Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.