ECLI:NL:RBUTR:2006:AY8373

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/510505-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot voorwaardelijke gevangenisstraf en werkstraf wegens belaging

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 28 augustus 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van belaging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte gedurende een periode van ruim acht maanden de privacy van de aangevers aanzienlijk heeft aangetast. De verdachte heeft in deze periode 'aangever 2' 50 keer opgebeld en 'aangever 1' maar liefst 880 keer. Daarnaast heeft zij zich hinderlijk in de nabijheid van de woningen van de aangevers opgehouden, wat hen angstig maakte en hen het gevoel gaf niet meer op hun gemak te zijn in hun eigen huis. De rechtbank rekent dit zwaar aan en oordeelt dat de verdachte opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangevers, met het oogmerk hen te dwingen iets te doen of te dulden, of hen vrees aan te jagen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaar, en een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet eerder is veroordeeld en dat er geen omstandigheden zijn die haar strafbaarheid uitsluiten.

De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, geheel voorwaardelijk, en een werkstraf van 120 uren. De rechtbank heeft echter een lichtere straf opgelegd, rekening houdend met het tijdsverloop sinds de feiten en het feit dat de verdachte na de echtscheiding geen contact meer heeft gezocht met de aangevers. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging voor het tweede ten laste gelegde feit ten aanzien van 'aangever 1', omdat er geen klacht van deze aangever was ingediend. De verdachte is vrijgesproken van het tweede ten laste gelegde feit ten aanzien van 'aangever 2', omdat de verklaring van deze aangever niet voldoende was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/510505-05
Datum uitspraak: 28 augustus 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte]
Raadsman: mr. M. Dogan.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 augustus 2006.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 14 augustus 2006 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het onder 2 ten laste gelegde feit betreft een strafbaar feit, waarvan de vervolging niet plaats vindt dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. In het dossier bevindt zich alleen een klacht van "aangever 2". Nu een klacht van "aangever 1" met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit ontbreekt, zal de rechtbank, overeenkomstig de vordering van de officier van justitie ter terechtzitting, het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit voor zover het betrekking heeft op "aangever 1" niet-ontvankelijk verklaren.
Vrijspraak
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit heeft "aangever 2" aangifte gedaan en een klacht ingediend ter zake van belaging door verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster niet voldoende geconcretiseerd is en niet ondersteund wordt door steunbewijs van enige betekenis, zodat onvoldoende kan worden vastgesteld of sprake is geweest van de voor een bewezenverklaring van het strafbare feit "belaging" vereiste stelselmatigheid. De verdachte dient om die reden van het onder 2 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte niet de intentie had haar toenmalige echtgenoot en diens vriendin opzettelijk lastig te vallen (belagen). Belaging is binnen een huwelijk überhaupt niet mogelijk. De verdachte vindt niet dat zij wederrechtelijk heeft gehandeld.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt als volgt:
Verdachte heeft in een periode van ruim acht maanden de aangevers lastig gevallen door onder andere hen veelvuldig op te bellen en sms-berichten te verzenden. Binnen de laatste drie maanden van deze periode heeft verdachte zelfs 50 keer telefonisch contact gezocht met "aangever 2" en 880 keer met "aangever 1". De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat 50 en 880 keer iemand opbellen een inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer oplevert. De verdachte zou dit, blijkens het dossier, ook geweten hebben. Aan de verdachte is immers door de politie meegedeeld of anderszins duidelijk gemaakt geen contact meer met "aangever 1" dan wel met "aangever 2" te zoeken en zich niet in de omgeving van hun woning op te houden (pag. 4: punt 3, pag. 5: punt 10 en pag. 7: punt 23, van het proces-verbaal van politie). Desondanks is de verdachte doorgegaan met contact zoeken, hetgeen blijkt uit de gegevens van de telefoonhistorie. Verdachte heeft met haar handelwijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat verdachte niet de intentie had om de slachtoffers te belagen en dat haar handelwijze niet wederrechtelijk was, merkt de rechtbank als volgt op:
Volgens de Memorie van Toelichting zit in het bestanddeel "inbreuk maken" een opzetmoment besloten, omdat "inbreuk maken" niet culpoos kan gebeuren. Voorts hoeft het opzet van de dader niet gericht te zijn op de wederrechtelijkheid van de inbreuk, nu in de delictsomschrijving van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht het bestanddeel opzet na het bestanddeel wederrechtelijk is geplaatst.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld:
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 10 april 2004 tot en met 23 december 2004 te Utrecht en te Amersfoort, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van "aangever 1" en "aangever 2", met het oogmerk die "aangever 1" en "aangever 2" te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft zij, verdachte, in bovengenoemde periode
- meermalen/veelvuldig (telefonisch) contact gezocht met "aangever 1" of "aangever 2"
en/of
- zich meermalen opgehouden nabij of in de omgeving van de woning van die
"aangever 2" en "aangever 1"
en/of
- meermalen SMS-berichten gestuurd aan die "aangever 1" en "aangever 2".
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Belaging.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim acht maanden de privacy van de aangevers aanzienlijk aangetast. Zo heeft zij in ongeveer drie maanden tijd "aangever 2" 50 keer opgebeld of sms-berichten gezonden en "aangever 1" 880 keer. Daarnaast heeft verdachte zich hinderlijk rond de woning van aangevers begeven. De aangevers voelden zich - blijkens hun aangiftes - hierdoor angstig en niet meer op hun gemak in hun eigen woning. De rechtbank rekent de verdachte dit zwaar aan.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
30 maart 2006, waaruit blijkt dat de verdachte nog niet eerder is veroordeeld.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot - kort gezegd -:
- een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, geheel voorwaardelijk,
- een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met enerzijds de intensiteit, de duur en de frequentie waarmee de verdachte de slachtoffers heeft lastig gevallen, en anderzijds het tijdsverloop: het bewezen verklaarde feit is ongeveer twee jaar geleden gepleegd. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de verdachte - na de officiële echtscheiding - de aangevers lastig is blijven vallen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf als na te melden passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22m, 22n, 285b van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging voor zover betrekking hebbend op het onder 2 ten laste gelegde feit ten aanzien van "aangever 1".
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit ten aanzien van "aangever 2" heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hierboven vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 100 (één honderd) uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 (vijftig) dagen, indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.J. Veldhuijzen, J.M. Eelkema en E.J. van Rijssen, bijgestaan door S.E. Lim als griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 augustus 2006.