4.5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
4.5.1 In kort geding kan onder bepaalde omstandigheden een vordering tot ongedaan-making van een wegzending van een zuster uit een congregatie worden toegewezen in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure. Gelet op de pertinente weigering van de congregatie [eiseres] weer toe te laten, zal een dergelijke maatregel in het onderhavige geval zo’n inbreuk maken op de gang van zaken in de communiteit, dat voor een dergelijke maatregel geen aanleiding bestaat.
4.5.2 Voorts is voorshands ook niet aannemelijk geworden dat de vorderingen van [eiseres] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. Daartoe diene het volgende.
In het kader van een beoordeling van de procedure rond het verleende ontslag van de geloften is genoegzaam komen vast te staan dat er ten gevolge van het gedrag van [eiseres] in de communiteit spanningen zijn ontstaan. Deze spanningen zijn kennelijk zover opgelopen dat vicaris generaal mgr. [naam betrokkene] eind 1969 bij deze problematiek is betrokken. Ook is niet betwist dat [eiseres] meerdere malen is gewaarschuwd en dat zij heeft volhard in haar houding. [eiseres] heeft ten slotte ook niet betwist dat zij in die periode heeft kunnen en moeten begrijpen welke problematiek er speelde. Gebleken is dat zij toen kennelijk niet de bereidheid heeft getoond daarover met de algemeen overste, dan wel met andere leden van de communiteit die zich daartoe bereid hadden verklaard, te spreken. Op 15 januari 1970 is uitdrukkelijk aan [eiseres] kenbaar gemaakt dat zij zichzelf buiten de congregatie zou stellen als zij niet binnen korte tijd kenbaar maakte dat zij haar gedrag zou veranderen. Een schriftelijke verklaring, die feitelijk expliciet behelsde wat van haar werd verwacht, is haar bij die gelegenheid ter hand gesteld. Die verklaring heeft zij niet willen ondertekenen. [eiseres] heeft de aan haar geboden bedenktijd ook niet benut. Door dit samenstel van feiten en gebeurtenissen heeft [eiseres] feitelijk zelf haar onhoudbare positie in de congregatie bevestigd.
4.5.3 Het verzoek van de overste van de congregatie aan de Aartsbisschop van Utrecht om goedkeuring van onverwijlde wegzending op grond van artikel 28 van de constitutiën, is, gelet op de daarbij gevoegde bijlagen, in voldoende mate onderbouwd. Niet kan worden aangenomen dat de Aartsbisschop daarop geen beslissing had kunnen en mogen nemen.
Ook kan voorshands niet worden aangenomen dat aan het besluit van de Aartsbisschop van 16 januari 1970 gebreken kleven die meebrengen dat het besluit geen rechtskracht heeft dan wel op andere formele gronden herziening behoeft. De Aartsbisschop heeft er in zijn beslissing blijk van gegeven dat hij kennis had genomen van de motieven die aan het verzoek ten grondslag waren gelegd. Uit de bij het verzoek gevoegde stukken heeft hij voorts kunnen afleiden welke bezwaren tegen [eiseres] waren gerezen, dat [eiseres] meerdere malen is gewaarschuwd en dat zij de tijd heeft gekregen om zich te beteren. Ook heeft hij uit die stukken kunnen afleiden dat [eiseres] in de gelegenheid is gesteld om zich tegen de beschuldigingen van de algemeen overste te verdedigen.
4.5.4 [eiseres] heeft voorts aangevoerd dat het besluit van 16 januari 1970 niet geldig is omdat daarop diende te worden vermeld dat de weggezondene het recht heeft om binnen tien dagen na ontvangst van deze kennisgeving in beroep te gaan bij de Heilige Stoel. Het niet wijzen op deze rechtsgang ontneemt aan dat besluit reeds hierom geen rechtskracht omdat de verplichting daartoe niet in de toen geldende codex was opgenomen.
4.5.5 Ten slotte kan [eiseres] ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de brief die
zij op 19 januari 1970 aan de congregatie heeft geschreven als een beroepschrift moet worden aangemerkt, waardoor het wegzendingsdecreet een opschortende werking heeft verkregen totdat daarop door de Heilige Stoel zou zijn beslist. Immers, deze brief dient veeleer te worden beschouwd als een spijtbetuiging en een roep om hulp. Het kan aan de congregatie niet met vrucht worden tegengeworpen dat zij dit schrijven niet heeft doorgezonden naar de Heilige Stoel.