RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/3508 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2006 inzake
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 29 augustus 2006, waarbij met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase is verleend aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) voor het herbouwen van een woning met garage/berging, op het perceel kadastraal bekend gemeente [adres], plaatselijk bekend [adres].
1.2 Het verzoek is op 3 november 2006 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door ir. G.C.M. Verkleij. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. de With, werkzaam bij de gemeente Lopik. Voorts is ter zitting verschenen vergunninghouder, bijgestaan door mr. G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, en J.H. Beenen, architect.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 In artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet (hierna: de WW) , gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, van de Ww, is bepaald dat een bouwvergunning eerste fase slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwwerk:
a. (…)
b. niet voldoet aan de bouwverordening;
c. in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. in strijd is met redelijke eisen van welstand;
e. (…).
2.4 Ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Benschop” geldt ter plaatse de bestemming “Tuincentrum-B(tc)”.
Ingevolge artikel 16, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor een tuincentrum met de daarbij behorende bedrijfswoning, bedrijfsgebouwen, kassen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en open terreinen.
Ingevolge artikel 16, lid B1, aanhef en onder b en c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat ten hoogste één bedrijfswoning mag worden gebouwd, voor zover niet reeds een woning aanwezig is, dat de bouwhoogte van de gebouwen ten hoogste 8 meter mag bedragen en dat de woning niet meer dan 600 m³ mag bedragen. Verder is, voor zover hier van belang, in artikel 16, lid B1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften bepaald dat de afstand van de gebouwen tenminste 3 meter zal bedragen tot de insteek van een gemene watergang of tot een (bouw-) perceelsgrens voor zover deze niet gevormd wordt door een gemene watergang.
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in het bestemmingsplan ten aanzien van het afwijken van de voorgeschreven maatvoeringen met ten hoogste 10%.
2.5 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Voor zover hier van belang is in artikel 19, eerste lid, van de WRO bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan wordt verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.6 Het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht hebben ter invulling van artikel 19, tweede lid, van de WRO in hun “Circulaire artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening” (hierna: de Circulaire) aangegeven in welke categorieën van gevallen vrijstelling kan worden verleend van een bestemmingsplan zonder dat een voorafgaande verklaring van geen bezwaar van het college is vereist. In deze voor dit geding van toepassing zijnde versie van de Circulaire, gedateerd 12 november 2002 en in werking getreden op 1 februari 2003, is in artikel 3.1.2 (de limitatieve vrijstellingslijst), onder b, opgenomen dat burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan in het stedelijk gebied kunnen verlenen voor vervanging, verbouwing en/of uitbreiding van woongebouwen, ongeacht de maatvoering; indien het gaat om een toename van het aantal woningen mag deze niet meer bedragen dan 25 respectievelijk 10 woningen in kernen waarvoor een restrictief beleid geldt. Een project in deze categorie mag - voor zover hier van belang - geen ingrijpende effecten op de omgeving hebben en mag geen afbreuk doen aan de aangrenzende functies of bestemmingen.
2.7 Het bouwplan voorziet in de herbouw van een bestaande woning bij een inmiddels opgeheven tuincentrum. Tussen partijen is niet in geschil dat de herbouw van de woning in strijd is met het geldende bestemmingsplan, aangezien geen sprake is van een bedrijfswoning bij een tuincentrum en daarnaast met name de inhoud van de woning afwijkt en groter is dan - inclusief de maximum toegestane 10% afwijking - 660 m³. Verweerder heeft besloten met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning te verle-nen, omdat het bouwplan volgens verweerder past binnen een van de in de Circulaire aangewezen categorieën.
2.8 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling afgewezen had moeten worden, omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid en niet is voorzien van een deugdelijke en voldoende draagkrachtige motivering. De voornaamste bezwaren van verzoeker zijn gericht op de overschrijding van de gestelde inhoudsnorm. De boven het maaiveld gelegen inhoud bedraagt 990 m³ in plaats van de door verweerder maximaal toegestane inhoud van 800 m³. Verzoeker heeft daarbij nog geen rekening gehouden met de onder het maaiveld gelegen ruimten met een inhoud van 480 m³. Het bouwplan is daarmee volgens verzoeker eveneens strijdig met het vanaf oktober 2006 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan. Verzoeker heeft voorts de vrees geuit dat hij, mede doordat de woning binnen 7 meter van de perceelsgrens zal worden herbouwd en van een kelder wordt voorzien, veel schade en geluidsoverlast gaat ondervinden van de bouw en dan met name van het heien.
2.9 De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de afstand van de woning tot de perceelsgrens, gemeten aan de hand van de kadastrale kaart, 4,50 meter bedraagt en daarmee voldoet aan de in het bestemmingsplan gestelde norm van 3 meter.
Ten aanzien van de inhoud van de te bouwen woning is uit de stukken en uit verhandelde ter zitting evenwel gebleken dat de inhoud ruim uitkomt boven de inhoudsmaat van 800 m³, zijnde de inhoud waar verweerder bij de besluitvorming vanuit is gegaan. Het standpunt van verweerder dat hij bevoegd is, ongeacht de inhoud van de woning, vrijstelling te verlenen, doet er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan af dat in de bij het bestreden besluit overgelegde ruimtelijke onderbouwing expliciet is aangegeven dat de inhoud van de woning 800 m³ mag bedragen en is gesteld dat een woning met die inhoud past binnen de (maximale) bouwmogelijkheden van het toekomstige bestemmingsplan. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder naar zijn stellen bij zijn besluit om medewerking te verlenen aan de herbouw van een woning met een inhoudsmaat van maximaal 800 m³ reeds rekening heeft gehouden dat het perceel in het stedelijk gebied van de kern Benschop ligt en daardoor in de toekomst zal worden opgenomen in een nieuw bestemmingsplan voor de dorpskern. Nu zowel verweerder als de vergunninghouder ter zitting hebben erkend dat de inhoud van de woning hoger uitvalt dan de gestelde 800 m³, kan de voorzieningenrechter vooralsnog niet anders concluderen dan dat het bouwplan ten aanzien van de inhoudsmaat van de woning niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en niet nader is onderbouwd dat een woning met een dergelijke inhoud geen ingrijpend effect heeft op de omgeving. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat verweerder bij de beslissing op bezwaar zal dienen te bezien of de inhoud van de kelder ingevolge de voorschriften van het toekomstige bestemmingsplan bij de berekening van de ingevolge dat bestemmingsplan geldende maximale inhoudsmaat dient te worden betrokken.
2.10 Wat betreft verzoekers vrees dat hij schade en overlast gaat ondervinden van het heien, merkt de voorzieningenrechter op dat in de vergunning de voorwaarde is opgenomen dat de bouwkundige staat vooraf wordt opgenomen en dat er trillingsarm wordt geheid. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er voorts op dat, gelet op artikel 56a, derde lid, van de Ww, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, onderdeel a en b, van die wet, bij de besluitvorming inzake een bouwvergunning tweede fase dient te worden getoetst aan het Bouwbesluit en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening.
2.11 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om het besluit van verweerder van 29 augustus 2006 te schorsen tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op verzoekers bezwaar tegen dat besluit.
2.12 Gelet op hetgeen hiervoor overwogen, ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Niet gebleken is evenwel van kosten die op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek toe;
3.2 schorst het besluit van verweerder van 29 augustus 2006 tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar van verzoeker;
3.3 bepaalt dat de gemeente Lopik het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 141,- aan hem vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.S.D. de Weerd mr. S. Wijna