ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4982

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06-1916
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H.L. Debets
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximering van faciliteiten voor medezeggenschap bij de politie en de toepassing van de Wet op de ondernemingsraden

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de Politie Gelderland-Zuid, beroep ingesteld tegen een besluit van de korpsbeheerder dat zijn faciliteiten voor medezeggenschap heeft gemaximeerd op 338 uren per jaar. Dit besluit volgde op een eerder besluit van de korpschef, waarbij de benodigde uren voor voorbereidings- en overlegvergaderingen op 174 uren zijn beraamd. Eiser, lid van de ondernemingsraad en de Nederlandse Politiebond, betwistte de rechtmatigheid van deze maximering en stelde dat deelname aan commissies niet onder de vastgestelde uren valt. De rechtbank heeft de feiten en standpunten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Eiser voerde aan dat de korpsbeheerder ten onrechte de participatie in commissies heeft ingekaderd binnen de 100 uur zoals vastgesteld in artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). De rechtbank oordeelde dat de korpsbeheerder niet onterecht de faciliteiten heeft gemaximeerd en dat de afspraken gemaakt in het Regionaal Georganiseerd Overleg (RGO) niet in strijd zijn met de wetgeving. De rechtbank concludeerde dat de maximering van de faciliteiten niet leidt tot onoverkomelijke problemen voor eiser en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak werd gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht op 2 november 2006.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1916
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 2 november 2006
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
de korpsbeheerder van de politie Gelderland-Zuid,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 mei 2005 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 augustus 2004, gewijzigd bij besluit van 17 januari 2005, ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder besloten eisers faciliteiten voor medezeggenschap te maximeren op 338 uren per jaar met ingang van 1 november 2004 en daarnaast heeft verweerder de benodigde uren voor voorbereidings- en overlegvergaderingen op 174 uren beraamd.
1.2 Op grond van artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank Arnhem de bij haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Utrecht.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond. Namens verweerder zijn verschenen mr. W.A.N. Woddema-Bot en W.M.G. Kuijpers, beiden werkzaam bij politieregio Gelderland-Zuid.
Overwegingen
Feiten
2.1 Eiser is als [functie] voor 38 uur per week werkzaam bij de Politie Gelderland-Zuid. Eiser is lid van de ondernemingsraad van de Politie Gelderland-Zuid en lid van het hoofdbestuur van de Nederlandse Politiebond (NPB).
2.2 Op 19 juli 2004 heeft eiser met de korpschef B. Poelert gesproken over de omvang van de faciliteiten voor bovengenoemde medezeggenschap.
Bij besluit van 7 augustus 2004 heeft de korpschef besloten eisers faciliteiten voor de medezeggenschap met ingang van 1 november 2004 te maximeren op eisers aanspraken inzake zijn vakbondswerk, te weten 338 uren op jaarbasis.
2.3 Op 27 september 2004 heeft eiser een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend, welk bezwaarschrift hij bij schrijven van 22 oktober 2004 heeft aangevuld. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft de korpschef het eerder genoemde besluit herzien en bij besluit van
17 januari 2005 besloten eisers faciliteiten voor medezeggenschap met ingang van 1 november 2004 te maximeren op 338 uren per jaar en de benodigde uren voor voorbereidings- en overlegvergaderingen te beramen op 174 uren.
2.4 Op 1 februari 2005 heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit een bezwaarschrift ingediend aangezien naar zijn mening het aantal beschikbare uren moet worden verhoogd met de voor het deelnemen aan de door de korpsleiding ingestelde commissies, klankborden en diensttijd benodigde uren en daarnaast de korpschef niet eenzijdig het op 26 februari 2004 gesloten Convenant medezeggenschap Gelderland-Zuid (verder: het Convenant) kan wijzigen en af kan wijken van de in 1995 gemaakte afspraken over vakbonds- en medezeggenschapsuren ingevolge artikel 35a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
2.5 Nadat op 15 februari 2005 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, waar eiser zijn bezwaar heeft toegelicht, heeft verweerder, conform het advies van 25 april 2005 van de bezwarenadviescommissie Politieregio Gelderland-Zuid, bij het bestreden besluit eisers bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
2.6 Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat participatie van eiser in de door de korpsleiding ingestelde commissies, klankborden en werkgroepen dient plaats te vinden in de 100 uur, zoals vastgesteld op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Eiser acht het bestreden besluit niet eenduidig geformuleerd en stelt dat het besluit twijfel kan oproepen over de vraag op welk aantal uren de werkzaamheden voor zowel de NPB als voor de OR gezamenlijk zijn gemaximeerd. Ten aanzien van de vakbondsactiviteiten wijst eiser er, met een beroep op artikel 35a van het Barp, op dat van een volgens de regelgeving toegestaan maximum, zoals door verweerder gehanteerd, geen sprake kan zijn. Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte de in het Regionaal Georganiseerd Overleg (RGO) van 10 mei 1995 neergelegde afspraken over de vakbondsfaciliteiten niet naleeft.
2.7 Verweerder ziet niet in waarom de door de korpsleiding ingestelde commissies, klankborden en werkgroepen als commissie in de zin van artikel 15 van de WOR dienen te worden beschouwd. Deelname aan deze overlegvormen kan naar het oordeel van verweerder dan ook alleen plaatsvinden in de ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WOR toegekende 100 uur. Verweerder benadrukt dat eiser niet motiveert waarom deelname aan de door hem genoemde overlegvormen niet gerekend kan worden tot de 100 uur zoals vastgesteld op grond van artikel 18, eerste lid, van de WOR. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat uit het bestreden besluit duidelijk blijkt dat de toegekende 338 uren het maximum betreffen voor het totaal aan vakbonds- en OR-faciliteiten en dat artikel 35 van het Barp onverkort van toepassing is. Naar het oordeel van verweerder zijn de in het Convenant vastgelegde OR-faciliteiten bij het bestreden besluit nageleefd.
Toepasselijk recht
2.8 Artikel 18 van de WOR luidt als volgt:
1. De ondernemer is verplicht de leden van de ondernemingsraad en de leden van de commissies van die raad, gedurende een door de ondernemer en de ondernemingsraad gezamenlijk vast te stellen aantal uren per jaar, in werktijd en met behoud van loon dan wel bezoldiging de gelegenheid te bieden voor onderling beraad en overleg met andere personen over aangelegenheden waarbij zij in de uitoefening van hun taak zijn betrokken, alsmede voor kennisneming van de arbeidsomstandigheden in de onderneming.
2. De ondernemer is verplicht de leden van de ondernemingsraad en de leden van een vaste commissie of onderdeelcommissie, bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, gedurende een door de ondernemer en de ondernemingsraad gezamenlijk vast te stellen aantal dagen per jaar, in werktijd en met behoud van loon dan wel bezoldiging de gelegenheid te bieden de scholing en vorming te ontvangen welke zij in verband met de vervulling van hun taak nodig oordelen.
3. De ondernemer en de ondernemingsraad stellen het aantal uren, bedoeld in het eerste lid, en het aantal dagen, bedoeld in het tweede lid, vast op een zodanig aantal als de betrokken leden van de ondernemingsraad en van de commissies van die raad voor de vervulling van hun taak redelijkerwijze nodig hebben. Daarbij wordt in acht genomen dat het aantal uren niet lager vastgesteld kan worden dan zestig per jaar en het aantal dagen:
a. voor leden van een in het tweede lid bedoelde commissie die niet tevens lid zijn van de ondernemingsraad, niet lager vastgesteld kan worden dan drie per jaar;
b. voor leden van de ondernemingsraad die niet tevens lid zijn van een in het tweede lid bedoelde commissie, niet lager vastgesteld kan worden dan vijf per jaar; en
c. voor leden van de ondernemingsraad die tevens lid zijn van een commissie, niet lager vastgesteld kan worden dan acht per jaar.
4. De ondernemingsraad, alsmede ieder lid van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad kan de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de ondernemer gevolg dient te geven aan hetgeen is bepaald in het eerste, het tweede en het derde lid.
Artikel 35 van het Barp luidt als volgt:
1. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt jaarlijks ten hoogste 120 uren buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend voor het bijwonen van vergaderingen van statutaire organen van verenigingen van ambtenaren, van centrale organisaties waarbij deze verenigingen zijn aangesloten, of van internationale ambtenarenorganisaties, mits de ambtenaar hieraan deelneemt:
a. voor zover het betreft vergaderingen van verenigingen van ambtenaren als bestuurslid van die vereniging dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een onderdeel daarvan;
b. voor zover het betreft vergaderingen van centrale organisaties waarbij verenigingen van ambtenaren zijn aangesloten, als bestuurslid van die centrale organisatie dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren;
c. voor zover het betreft vergaderingen van een internationale ambtenarenorganisatie, als bestuurslid van deze organisatie dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren.
2. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt tot ten hoogste 208 uren per jaar buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend aan de ambtenaar die door een bond, vereniging of centrale als bedoeld in artikel 2, tweede lid, 12, tweede en zesde lid, dan wel door een bond, vereniging of centrale waarmee ingevolge artikel 22, 22a of 22b overleg wordt gepleegd, van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994 is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn bond, vereniging of centrale dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die ertoe strekken de doelstellingen van zijn bond, vereniging of centrale te ondersteunen.
3. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend voor het deelnemen aan een cursus op uitnodiging van een organisatie van ambtenaren als bedoeld in het tweede lid, met dien verstande dat dit verlof ten hoogste 48 uren per twee jaar bedraagt.
4. Het aantal uren dat op grond van het eerste, tweede en derde lid, alsmede op grond van artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet op de ondernemingsraden aan een ambtenaar mag worden verleend, bedraagt tezamen ten hoogste 240 uren per jaar, met dien verstande dat ten hoogste 320 uren worden verleend aan leden van hoofdbesturen van de in het tweede lid bedoelde organisaties.
5. (...).
6. (...).
7. (...).
8. Dit artikel is van toepassing voor zover artikel 35a geen toepassing heeft gevonden.
Artikel 35a van het Barp bepaalt dat het bevoegd gezag, in overeenstemming met een of meer hoofdbesturen van de verenigingen van ambtenaren die zijn toegelaten tot het overleg met de commissie, bedoeld in artikel 12, eerste lid, 21, eerste lid, 22, eerste lid, 22a, eerste lid, en 22b, eerste lid, van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994, regels kan stellen inzake het toekennen van buitengewoon verlof voor vakbondsfaciliteiten.
Beoordeling van het geschil
2.9 Ten aanzien van eisers stelling dat deelname -op verzoek van de korpsleiding- aan de door de korpsleiding ingestelde commissies, klankborden en werkgroepen (hierna: commissies e.d.) naar zijn aard niet valt onder artikel 18, eerste lid, van de WOR overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hier bedoelde commissies e.d. niet zijn aan te merken als commissies die door de ondernemingsraad zijn ingesteld overeenkomstig artikel 15 van de WOR, terwijl deelname aan dergelijke gremia evenmin kan worden gerangschikt onder het in artikel 23 van de WOR bedoelde overleg tussen de ondernemer en de ondernemingsraad. Voorts stelt de rechtbank vast, zoals eisers gemachtigde ter zitting desgevraagd ook heeft erkend, dat de WOR geen specifieke bepaling kent op grond waarvan de leden van de ondernemingsraad aanspraak hebben op buitengewoon verlof voor deelname aan commissies e.d..
Tussen partijen is in geschil of deelname aan commissies e.d. naar zijn aard niet kan vallen onder het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WOR. Ingevolge deze bepaling dient de ondernemer de leden van de ondernemingsraad in werktijd en met behoud van bezoldiging de gelegenheid te bieden voor onderling beraad en overleg met andere personen over aangelegenheden waarin zij in de uitoefening van hun taak zijn betrokken, alsmede voor kennisneming van de arbeidsomstandigheden in de onderneming.
Uit het primaire besluit en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat eiser vanuit de ondernemingsraad deelneemt aan de commissie samenwerking Gelderland-Zuid - Gelderland-Midden, de klankbordgroep CCB, de fuwacommissie, de kledingcommissie en de commissie formatie/functiehuis. Hoewel partijen de rechtbank niet hebben geïnformeerd over de aard en doelstelling van deze commissies e.d., houdt de rechtbank het zeer wel voor mogelijk dat door deelneming van leden van de ondernemingsraad aan dergelijke overlegvormen die raad wordt geïnformeerd over allerlei aspecten van de organisatie, de arbeid, de arbeidsomstandigheden, het beleid van de ondernemer, etc. die voor de ondernemingsraad van belang zijn. De omstandigheid dat de korpsleiding deelname van de ondernemingsraad aan dergelijke commissies op prijs stelt, en hem om die reden uitnodigt daaraan deel te nemen, acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende reden voor het oordeel dat hierbij artikel 18, eerste lid, van de WOR niet van toepassing kan zijn. Het is uiteraard aan de ondernemingsraad om een afweging te maken om op de uitnodiging van de korpsleiding in te gaan. Bovendien kan de ondernemingsraad, naar het de rechtbank voorkomt, ook voorwaarden verbinden aan deelname, bijvoorbeeld door bepaalde faciliteiten te claimen.
2.10 Wat betreft de afspraken die zijn gemaakt tijdens de formele vergadering van het RGO op 10 mei 1995 stelt de rechtbank voorop dat deze dateren van vóór de inwerkingtreding van artikel 35a van het Barp, zodat die afspraken niet kunnen berusten op die bepaling. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze afspraken niet kan worden afgeleid dat daarmee werd beoogd een ruimere regeling te treffen dan de faciliteiten die artikel 35 van het Barp bood. De achtergrond voor de in het RGO gemaakte afspraken was blijkens het verslag van dit overleg met name gelegen in de discussie over de vraag of deelname aan vergaderingen van het RGO, zoals dat al gold voor deelname aan dienstcommissies, binnen of buiten de toe te kennen 40 dagen voor vakbondsfaciliteiten diende te vallen. In de gedingstukken noch in het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder op enig moment bewust heeft willen afwijken van artikel 35 van het Barp. Het enkele feit dat de 40 dagen voor vakbondsfaciliteiten ook werden toegekend aan vakbondsleden, niet zijnde leden van het hoofdbestuur, maakt dit niet anders.
Tijdens het overleg is vastgesteld dat aan de betreffende vakbondsleden elk 40 dagen per jaar vrijstelling zal worden verleend voor vakbondswerk, exclusief het voorbereiden en deelnemen aan vergaderingen van dienstcommissies, thans de ondernemingsraad, en het RGO. Naar het oordeel van de rechtbank wijkt verweerder met de in geding zijnde maximering van het aantal uren niet van deze afspraak af omdat ook nu sprake is van een vrijstelling van (het equivalent van) 40 dagen per jaar, exclusief de uren besteed aan voorbereiding en deelneming aan overleg van de ondernemingsraad, die verweerder heeft geraamd op 138 uren per jaar.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd toepassing te geven aan de maximering van het aantal uren buitengewoon verlof, zoals geregeld in artikel 35, vierde lid, van het Barp. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de omvang van de vakbonds- en ondernemingsraadsactiviteiten een belemmering vormde voor eiser om zijn functie in volle omvang, waaronder zijn leidinggevende en coachende taak, te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder bij de onderhavige aanzienlijke beperking van de aan eiser verleende faciliteiten, die hem gedurende meerdere jaren zijn verleend, een ruime afbouwregeling dienen te hanteren. De rechtbank ziet echter geen aanleiding aan deze omissie consequenties te verbinden, te meer nu door eiser niet is gesteld dat de maximering van de faciliteiten per 1 november 2004 tot onoverkomelijke problemen heeft geleid.
2.12 Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank eiser er nog op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de vrijstelling voor 174 uren per jaar voor onder meer deelname aan voorbereidings- en overlegvergaderingen een raming betreffen. Indien in de praktijk blijkt dat behoefte bestaat aan extra uren dan kan eiser bij de korpsbeheerder een verzoek indienen om deze raming bij te stellen.
2.13 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. Bandringa en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2006.
De griffier: De rechter:
mr. M.H.L. Debets mr. J.F. Bandringa
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002,
3500 DA Utrecht.