ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ7240

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/4404 en 06/3467
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwangaanschrijving tot verwijdering van een garage/berging gebruikt voor bewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 23 januari 2007 uitspraak gedaan over een bestuursdwangaanschrijving van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden. Eiser, wonende te Leusden, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 november 2006, waarin zijn bezwaren tegen een eerder besluit van 5 september 2006 ongegrond werden verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat eiser onder aanzegging van bestuursdwang werd aangesproken om voor 17 oktober 2006 een garage/berging, die als woning werd gebruikt en na verbouwing ook als zodanig uitzag, te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat de verbouwing niet onder het overgangsrecht viel en dat er geen bouwvergunning was verleend voor de aangebrachte wijzigingen. Eiser had aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zienswijzen in te dienen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij in eerdere procedures wel degelijk de kans had gekregen om zijn standpunten naar voren te brengen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen relevante nieuwe feiten waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie bestond en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen. De rechtbank oordeelde dat de ingrijpendheid van de verrichte werkzaamheden geen aanleiding gaf voor gedeeltelijke handhaving of herstel in de oude toestand.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 06/4404 en SBR 06/3467 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 januari 2007 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
[eiser],
wonende te Leusden,
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek en het beroep hebben betrekking op verweerders besluit van 28 november 2006, waarbij verweerder eisers bezwaren tegen zijn besluit van 5 september 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om voor 17 oktober 2006 de garage/berging aan de [adres] te Leusden, die gebruikt wordt als woning en er na een verbouwing ook als zodanig uitziet, te verwijderen.
1.2 Bij faxbericht van 29 november 2006 heeft verweerder laten weten dat er niet handhavend zal worden opgetreden voordat op het verzoek om een voorlopige voorziening zal zijn beslist.
1.3 Het verzoek is op 9 januari 2007 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. in ’t Veld, teamleider vergunningverlening en handhaving, en B. Nijhuis, inspecteur, beiden werkzaam bij de gemeente Leusden.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of er aanleiding is om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 Eiser heeft ter zitting aangegeven een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak niet op prijs te stellen omdat hij in de beroepszaak nog getuigen wil laten horen. De voorzieningenrechter ziet in dat bewijsaanbod geen aanleiding voor de conclusie dat niet onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter acht voor dat oordeel het volgende van belang. Eiser is in de uitnodiging van 28 december 2006 voor de zitting gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om ook onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om getuigen mee te nemen naar de zitting. Ook heeft eiser het aanbod tot getuigenbewijs niet nader geconcretiseerd door het noemen van de namen van de getuigen en de feiten waarover zij een verklaring kunnen afleggen. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat de verklaring van de wel door eiser genoemde persoon - die betrokken was bij het vervangen van het dak - door verweerder wordt onderschreven, zodat er geen reden is om deze persoon als getuige te horen. Ten slotte acht de voorzieningenrechter hierbij van belang dat de verklaring ter zitting van Nijhuis voornoemd, inzake zijn bevindingen bij een plaatsopname begin 2001 niet inhoudelijk door eiser is weersproken. De voorzieningenrechter begrijpt overigens niet, mede gelet op de hieraan voorafgaande procedures en de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (AbRS), dat het aanbod tot getuigenbewijs niet in een veel eerder stadium is gedaan.
2.4 Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak.
Ten aanzien van het beroep:
2.5 Eiser heeft onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb aangegeven dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zienswijzen in te dienen tegen het voornemen om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter is gebleken dat eiser in de vorige procedure ten aanzien van deze garage/berging, waarin de AbRS uiteindelijk op
2 april 2003 uitspraak heeft gedaan, in de gelegenheid is gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. Nu voorts niet is gebleken van relevante nieuwe feiten en omstandigheden die zich na deze uitspraak van de AbRS hebben voorgedaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:11, sub b, van de Awb in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege te laten. Geoordeeld wordt verder dat voor zover sprake zou zijn geweest van een schending van artikel 4:8 van de Awb eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad, te meer nu de standpunten over en weer al enige malen naar voren zijn gebracht. Eiser is bovendien naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord. Eiser heeft in dit verband nog gesteld dat hem eerst tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften op 9 november 2006 duidelijk is geworden dat verweerder de staat van de garage/berging - door eiser “bungalow” genoemd - in 1992 als uitgangspunt heeft genomen bij het beantwoorden van de vraag of er wijzigingen zijn aangebracht aan de garage/berging. Eisers stelling dat pas op deze zitting bleek dat verweerder een vergelijking heeft gemaakt met de situatie in 1992 is in dit verband niet van belang. Zowel in de eerdere procedure als in de onderhavige is voor de toepassing van het overgangsrecht immers uitsluitend van belang welke veranderingen ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan in 1996 reeds waren uitgevoerd. Dat verweerder tijdens de hoorzitting in dat verband (ook) foto’s heeft getoond van het gebouw uit 1992 maakt dat niet anders.
2.6 Vast staat dat het gebruik van het gebouw ten behoeve van bewoning onder het overgangsrecht valt en in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Dit is thans niet in geding. In geschil is of de bouwwerkzaamheden die aanleiding zijn geweest voor de bestuursdwangaanschrijving vallen onder het overgangsrecht. Eerst in de onderhavige procedure is door eiser aangevoerd dat de meeste wijzigingen aan de woning vóór 1996 hebben plaatsgevonden. Alleen het aanbrengen van spouwmuren en het dichtbouwen van de overkapping met 1 m² heeft volgens eiser na 1996 plaatsgevonden. De wijzigingen aan de gevel, het verwijderen van de binnenmuur en het veranderen van de badkamer en keuken hebben volgens eiser vóór 1996 plaatsgevonden.
2.7 Anders dan eiser heeft betoogd, is deze stelling eerst na de nu bestreden bestuursdwangaanschrijving naar voren gebracht. De voorzieningenrechter hecht aan eisers stelling echter geen geloof. Uit verweerders brief aan eiser van 20 februari 2001 blijkt dat op 15 januari 2001 is geconstateerd dat eiser de garage/berging aan het verbouwen is, nu deze “van binnen vrijwel volledig gestript is, aan de gevel ingrijpende wijzigingen zijn aangebracht en de vormgeving gedeeltelijk is veranderd”. Uit deze brief blijkt voorts dat de desbetreffende medewerker van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht - Nijhuis voornoemd - hierover met eiser heeft gesproken, waarbij eiser heeft aangegeven dat de garage/berging een gewijzigde indeling zal krijgen. Ter zitting heeft verweerder nog een kopie overgelegd van de gemaakte aantekeningen van Nijhuis ter zake van dit bezoek. De voorzieningenrechter heeft voorts geconstateerd dat eiser in de eerdere voorzieningenprocedure door de voorzieningenrechter van deze rechtbank ter zitting van 15 mei 2002 is gevraagd naar de verbouwing. Uit het proces-verbaal van deze zitting blijkt dat eiser toen heeft verklaard dat bij “de recente verbouwing” er één muur is weggehaald en de badkamer en de keuken zijn veranderd. Eiser heeft tijdens deze zitting geen melding gemaakt van werkzaamheden die na 1992, maar vóór 1996 hebben plaatsgevonden. Ook eisers gemachtigde vergeleek de gewraakte situatie overigens met de situatie in 1992.
2.8 Voor de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat de werkzaamheden aan de garage/berging omstreeks 2001 zijn verricht. Deze werkzaamheden hebben derhalve ruimschoots na de datum van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan plaatsgevonden. Zoals ook door de AbRS tot uitgangspunt is genomen, betreft het de volgende werkzaamheden: het aanbrengen van spouwmuren tegen de bestaande enkelsteensmuren, het op bepaalde plaatsen aanzienlijk wijzigen van de gevel, het op één hoogte brengen van het gehele dak, het dichtbouwen van de overkapping ter grootte van 1 m² en het wijzigen van de indeling van het pand, waarbij één muur is weggehaald en de bestaande keuken en badkamer zijn veranderd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor deze werkzaamheden een bouwvergunning was vereist. Nu voor deze verbouwing geen bouwvergunning is verleend, heeft eiser gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 40 van de Woningwet. Ingevolge dat artikel is het verboden te bouwen zonder een vereiste bouwvergunning.
2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS is een bestuursorgaan bij overtreding van een wettelijk voorschrift niet alleen bevoegd, maar zelfs in beginsel verplicht om handhavend op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Daarvan kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.10 De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen concreet zicht bestaat op legalisering. Zoals de AbRS reeds eerder heeft overwogen zijn de wijzigingen niet op grond van het overgangsrecht toegestaan. De voorzieningenrechter heeft in hetgeen eiser daarover heeft aangevoerd geen aanleiding gezien daar nu anders over te oordelen. Ook is niet te verwachten dat het gebouw positief zal worden bestemd in het bestemmingsplan. Aan eiser kan worden toegegeven dat de overweging in het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften over de zin van het positief bestemmen na de sloop vreemd voorkomt, maar dit vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft immers telkens ondubbelzinnig aangegeven dat deze garage/berging niet positief bestemd zal worden tot woning, aangezien daarmee sprake zal zijn van een ontoelaatbare verdichting van het buitengebied dat in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid.
2.11 Evenmin kan eiser een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd, ziet slechts op de bewoning van de garage/berging. Niet is gebleken dat verweerder ter zake van de verrichte bouwwerkzaamheden aan deze garage/berging toezeggingen heeft gedaan. Dat door een daartoe bevoegde persoon toezeggingen zijn gedaan is overigens niet aannemelijk geworden. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, waartoe eiser de woning aan de [adres 1] te Leusden heeft genoemd, kan niet slagen. Verweerder heeft onder verwijzing naar de voorgeschiedenis van de situatie van deze woning in voldoende mate aangetoond dat er geen sprake is van een vergelijkbaar geval.
2.12 Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat, zoals ook door de AbRS reeds is overwogen, gelet op de ingrijpendheid van de verrichte werkzaamheden, er geen aanleiding is voor een gedeeltelijke handhaving danwel een herstel in de oude toestand.
2.13 De door eiser aangevoerde bezwaren kunnen, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.14 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist en bestaat er geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter en in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2007.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.E. Companjen mr. R.P. den Otter
Afschrift verzonden op:
Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.