ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ7400
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Huurrechtelijke geschil over onderhuur en beëindiging huurovereenkomst na overlijden huurder
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 31 januari 2007, staat de vraag centraal of er een rechtsgeldige onderhuurovereenkomst bestaat tussen de gedaagde en de overleden huurster, mevrouw [B]. De eisende partij, Woningbouwvereniging De Kombinatie, heeft de gedaagde aangeklaagd voor ontruiming van de woning die oorspronkelijk aan [F] en [B] was verhuurd. De Kombinatie stelt dat de huurovereenkomst is geëindigd na het overlijden van [B] in 2004, en dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft. De gedaagde daarentegen beweert dat hij een mondelinge overeenkomst van onderhuur heeft met [F] en [B], en dat hij rechtmatig huurder is.
De feiten zijn als volgt: de Kombinatie heeft de woning sinds 1 maart 1992 verhuurd aan [F] en [B]. Na het overlijden van [F] in 2002 heeft de gedaagde in 2005 aan de Kombinatie gemeld dat hij in de woning woont en dat hij huur betaalt aan de kinderen van [F] en [B]. De Kombinatie heeft echter nooit een formele onderhuurovereenkomst met de gedaagde gesloten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Kombinatie pas in september 2006 op de hoogte raakte van het overlijden van [B], en dat de termijn van artikel 7:269 lid 2 BW pas begint te lopen op het moment dat de verhuurder op de hoogte is van het overlijden.
De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde niet kan aantonen dat er een onderhuurovereenkomst is ontstaan, en dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de huur aan [F] en [B] heeft betaald. De rechter concludeert dat de huurovereenkomst tussen de Kombinatie en [B] is geëindigd, en dat de gedaagde zonder recht in de woning verblijft. De vordering van de Kombinatie tot ontruiming van de woning wordt toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.