ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ7892

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/604598-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor ontuchtige handelingen met een persoon met een geestelijke beperking

Op 6 februari 2007 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met een aangeefster die leed aan een geestelijke beperking. De verdachte, geboren in 1962, was in de periode van 16 maart 2005 tot en met 15 november 2005 de rij-instructeur van de aangeefster. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op meerdere momenten seksuele handelingen heeft gepleegd met de aangeefster, terwijl hij wist dat zij niet in staat was om haar wil kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Dit werd bevestigd door verklaringen van de persoonlijk begeleidster van de aangeefster en andere deskundigen, die aangaven dat de aangeefster een licht verstandelijke beperking had en moeite had met sociale interacties.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte bewust de kans heeft aanvaard dat hij de kwetsbaarheid van de aangeefster misbruikte. De verdachte heeft ter zitting bekend dat hij seksuele handelingen heeft gepleegd, maar ontkende dat hij wist dat de aangeefster niet in staat was om haar wil te bepalen. De rechtbank achtte deze verklaring niet geloofwaardig, gezien de eerdere gesprekken die de verdachte had gehad met de begeleidster van de aangeefster.

De officier van justitie had een gevangenisstraf van 20 maanden geëist, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, en ontzetting uit het beroep van rij-instructeur voor vijf jaar. De rechtbank heeft echter besloten om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot immateriële schadevergoeding van € 2.500,- gedeeltelijk toegewezen tot € 1.500,-. De rechtbank heeft ook een proeftijd van twee jaar vastgesteld en bepaald dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/604598-05
Datum uitspraak: 6 februari 2007
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres].
Raadsman: mr. E.H. Bokhorst.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 januari 2007.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair en onder 2 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Dwingen, in de zin van artikel 242 respectievelijk 246 van het Wetboek van Strafrecht, vereist dat de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer –kortweg- de seksuele handelingen tegen zijn/ haar wil heeft ondergaan respectievelijk heeft gepleegd dan wel geduld. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat vorenbedoeld opzet -al dan niet voorwaardelijk- bij verdachte ten tijde van de hem verweten gedragingen heeft bestaan.
De bewezenverklaring
Het door de raadsman gevoerde verweer wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 16 maart 2005 tot en met 8 november 2005 en op 15 november 2005 ontuchtige handelingen met aangeefster heeft gepleegd, terwijl hij wist dat zij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
De rechtbank leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Uit het proces-verbaal van aangifte en de verklaring van verdachte ter zitting blijkt dat er in de periode van 16 maart 2005 tot en met 8 november 2005 en op 15 november 2005 seksuele handelingen tussen de verdachte en de aangeefster hebben plaatsgevonden, zoals omschreven in de tenlastelegging onder 1 en 2. De verdachte heeft de in de tenlastelegging vermelde seksuele handelingen ter zitting bekend. De verdachte was in de voornoemde periode de rij-instructeur van aangeefster. Voornoemde handelingen vonden plaats tijdens de pauze en na afloop van de autorijlessen te [D. en/of M.], althans in het arrondissement Utrecht, althans in Nederland.
De verdachte heeft, op basis van het gesprek dat hij -voorafgaande aan de gepleegde ontuchtige handelingen- met [G.E.], de persoonlijk begeleidster van aangeefster, heeft gevoerd, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens leed dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de ontuchtige handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Immers, de aanleiding van voornoemd gesprek was een signaal van de verdachte zelf dat hij zich, gelet op de slechte prestaties van aangeefster, afvroeg of de autorijlessen wel moesten worden voortgezet. Tijdens het gesprek heeft [G.E.], zoals zij als getuige ter terechtzitting heeft verklaard, aan de verdachte uitgelegd dat aangeefster een verstandelijke beperking heeft en dat zij moeite heeft met het snel begrijpen van informatie. [G.E.] heeft daarbij aangegeven dat het van belang is dat de verdachte tijdens de autorijlessen veel geduld met haar heeft, dat hij makkelijke taal gebruikt en de te leren onderdelen vaak herhaalt. Zij heeft daarnaast aan hem uitgelegd dat, omdat aangeefster op veel punten nog ondersteuning nodig heeft, zij ondanks haar leeftijd nog niet zelfstandig kon wonen en dat zij daarom begeleid woonde op [locatie Z.]. Naar aanleiding van het gesprek is besloten om de autorijlessen op aangepaste wijze voort te zetten. De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat een gesprek met [G.E.] met deze strekking heeft plaatsgevonden. Hij heeft voorts ter zitting verklaard dat hij wist dat aangeefster moeilijk lerend was en dat zij begeleid woonde op [locatie Z.]. In het licht van het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij niet wist dat de aangeefster aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens leed dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de ontuchtige handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden niet geloofwaardig.
Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat er bij aangeefster sprake is van een
zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de ontuchtige handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, wordt bevestigd in de verklaringen van [B.R.], teamarts van de [locatie Z.], d.d. 23 november 2005 en van [M.J.], gedragsdeskundige van [locatie Z.]. Uit de verklaring van [B.R.] blijkt dat aangeefster een licht verstandelijke beperking heeft en dat zij op sociaal emotioneel gebied moeite heeft om contact met volwassenen aan te gaan en daarbij aangepast gedrag vertoont. [M.J.] verklaart dat er bij aangeefster door verwaarlozing op jonge leeftijd sprake is van een hechtingsproblematiek. Haar gewetensontwikkeling is slecht of niet ontwikkeld. Aangeefster is niet in staat tot een normale seksuele relatie en kan zich in relaties niet verweren, aldus [M.J.].
Anders dan de raadsman van verdachte ter terechtzitting heeft betoogd, acht de rechtbank voornoemde verklaringen van [B.R.] en [M.J.] wel betrouwbaar. De omstandigheid dat [B.R.] en [M.J.] betrokken zijn geweest bij de behandeling of begeleiding van aangeefster doet aan betrouwbaarheid van hun verklaringen, omtrent de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens waardoor aangeefster haar wil omtrent de ontuchtige handelingen niet kan bepalen, niets af. Voorts overweegt de rechtbank dat de voormelde verklaring van [B.R.], anders dan de raadman heeft betoogd, wel is ondertekend.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Met iemand van wie hij weet dat zij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens lijdt dat zij niet of onvolkomen in staat is haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren;
- als bijkomende straf een ontzetting uit het beroep van rij-instructeur voor de duur van vijf jaren
De verdachte heeft zich in de periode van 16 maart 2005 tot en met 8 november 2005 en op 15 november 2005 schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met aangeefster, terwijl hij wist dat zij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. De ontuchtige handelingen bestonden onder meer uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster. De verdachte heeft daarbij geen voorbehoedsmiddel ter voorkoming van besmetting gebruikt. De verdachte heeft prioriteit gegeven aan de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens onder voorbijgaan aan de kwetsbaarheid van het slachtoffer. Bovendien heeft de verdachte gelet op het tijdsverloop tussen de ontuchtige handelingen momenten van bezinning gehad, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden om meerdere malen ontuchtige handelingen te plegen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort delicten vaak nog lang psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hun is overkomen. Dit klemt des te meer nu verdachte, zijnde in die periode de rij-instructeur van het slachtoffer, misbruik heeft gemaakt de tussen hem en het slachtoffer aanwezige vertrouwensrelatie.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de verdachte in 1996 terzake van een tweetal zedendelicten is veroordeeld . Gelet op dit alles en mede gelet op de straffen die de rechtbank in vergelijkbare gevallen van ontucht met misbruik van overwicht en een vergaande integriteitsinbreuk oplegt, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd. De persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals beschreven in het reclasseringsrapport en zoals daarvan is gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting, doen hieraan niet af.
De rechtbank komt daarbij, nu de verdachte wordt veroordeeld ter zake van het onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd. Daarbij speelt mee dat sinds het gebeurde geruime tijd is verlopen en voorts dat verdachte na opheffing van zijn voorlopige hechtenis alsnog een deel van zijn onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal moeten ondergaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden volstaan met deze straf. De rechtbank zal derhalve geen bijkomende straf van ontzetting van het beroep van rij-instructeur opleggen.
De vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde feiten, te weten een bedrag van € 2.500,- wegens immateriële schade.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door de ten aanzien van verdachte onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde feiten.
De vordering tot immateriële schadevergoeding is thans naar billijkheid toewijsbaar tot een bedrag van € 1.500,-.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op bedrag hoger dan € 1.500,- is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal in zoverre daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 57, 247 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 10 (tien) maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangeefster], ten dele toe tot een bedrag van € 1.500,- (zegge EENDUIZEND VIJFHONDERD EURO).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 1.500,- (zegge EENDUIZEND VIJFHONDERD EURO) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 30 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, W. Foppen en G. Sluiter bijgestaan door mr. M. Wolfrat als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2007.
Mr G. Sluiter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.