ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ9778

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 07-375 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van kapvergunning voor natuur- en milieuwaarden in Maarssen

Op 27 februari 2007 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een kapvergunning die was verleend aan Ingenieursbureau Maris B.V. voor het kappen van 14.192 m² houtopstand in het gebied Op Buuren-park te Maarssen. Verzoekster, een inwoner van Maarssen, heeft bezwaar gemaakt tegen deze kapvergunning, stellende dat er onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de kapvergunning een bedreiging vormt voor de natuur- en milieuwaarden in het gebied. De voorzieningenrechter heeft op 7 februari 2007 de kapvergunning telefonisch geschorst, omdat de vergunninghouder niet bereid was om in afwachting van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening geen gebruik te maken van de kapvergunning. Tijdens de zitting op 13 februari 2007 heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaten, haar bezwaren toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid is over welke bomen precies gekapt zouden worden en dat er nog geen bouwvergunning is aangevraagd voor het project, waardoor er geen spoedeisend belang is voor de kap. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van verzoekster bij het behoud van de bomen zwaarder wegen dan de belangen van de vergunninghouder bij het kappen ervan. De voorzieningenrechter heeft de schorsing van de kapvergunning gehandhaafd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van kapvergunningen, vooral in gebieden met hoge natuur- en milieuwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 07/375 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2007
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek om een voorlopige voorziening van 7 februari 2007 heeft betrekking op verweerders besluit van 22 december 2006, waarbij aan Ingenieursbureau Maris B.V., gevestigd te Zeewolde, een kapvergunning is verleend voor het kappen van 14.192 m² houtopstand in het gebied Op Buuren-park te Maarssen.
1.2 Op 7 februari 2007 heeft de voorzieningenrechter voornoemd besluit van 22 december 2006 telefonisch geschorst nadat hem was gebleken dat vergunninghouder niet bereid was om in afwachting van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening geen gebruik te maken van de kapvergunning. Hierbij is overwogen dat een verdere voortgang van de werkzaamheden de behandeling van het onderhavige verzoek illusoir zou maken.
1.3 Het verzoek is vervolgens op 13 februari 2007 ter zitting behandeld, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bijkerk en mr. R.G. Wakelkamp, advocaten te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.B.T. Broeke en S. Lutters, werkzaam bij de gemeente Maarssen. Namens vergunninghouder is C. Maris ter zitting verschenen.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Op 2 november 2006 heeft vergunninghouder een kapvergunning aangevraagd voor totaal 32.583 m², waarvan 4.453 m² opnieuw zal worden ingeplant. Deze aanvraag is in twee fasen verdeeld: 14.192 m² houtopstand in verband met de realisering van de in het goedgekeurde bestemmingsplan 'Maarssen Zuid' opgenomen bestemmingen "landelijk wonen, haven en verblijfsdoeleinden (auto's toegestaan)" (fase 1) en 18.391 m² voor het creëren van open ruimtes en voor parkontwikkeling (fase 2). Verweerder heeft de kapvergunning voor fase 1 vervolgens verleend, aangezien deze nodig is voor de realisering van voornoemde bestemmingen. Hierbij heeft verweerder tevens gesteld dat er voor dit gebied geen ontheffing op grond van de Boswet nodig is. Ter zitting heeft verweerder voorts aangegeven dat het hier gaat om een veelomvattend plan, waarbij alles met elkaar samenhangt. Er is dan ook uitgegaan van een integrale ontwikkeling waarbij als gevolg van de toepassing van de Boswet sprake is van een fasering in de plannen. Verweerder heeft verder gesteld dat er door de komst van nieuwe functies in dit gebied, waaronder recreatie, sprake is van voldoende compensatie van de verloren natuur-waarden. Hierbij is tevens van belang dat het huidige bos een eenzijdige samenstelling kent.
2.4 Verzoekster heeft aangevoerd dat voor het gedeelte van het kapgebied dat valt onder de Boswet inmiddels een kapverbod is opgelegd, zodat ook de door verweerder verleende kapvergunning geschorst dient te worden. Verder heeft verzoekster gesteld dat de kapvergunning een bedreiging vormt voor het natuur- en landschapsschoon ter plaatse. Ten slotte is niet voldaan aan de uit de Boswet voortvloeiende herplantplicht, aldus verzoekster.
Ter zitting heeft verzoekster hieraan toegevoegd dat in het onderhavige gebied sprake is van grote natuur- en milieuwaarden, hetgeen een weigeringsgrond voor de kapvergunning is. Naar de mening van verzoekster heeft verweerder deze waarden ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken. Verder zullen de plannen een verstoring opleveren voor de aanwezige flora en fauna, terwijl niet is gebleken dat de noodzakelijke ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet zijn verleend. Verzoekster heeft er voorts nog op gewezen dat de eigenaar van een deel van de gronden geen toestemming heeft verleend voor het kappen van de bomen en dat er nog geen bouwvergunning is aangevraagd voor de bouwplannen voor het onderhavige gebied. Gelet hierop is het zeer de vraag of er in dit gebied zal worden gebouwd, aldus verzoekster.
2.5 Vergunninghouder heeft ter zitting gesteld dat er een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, mede gelet op de vele uitgebrachte rapporten ter zake van dit gebied. Verder zijn de plannen voor dit gebied in overleg met de provincie tot stand gekomen en zijn er compenserende maatregelen getroffen. Met deze ontwikkelingen zal er dan ook sprake zijn van een kwaliteitsslag, aldus vergunninghouder. Ten slotte heeft vergunninghouder gesteld dat de houtopstanden, en de waarde daarvan, zijn benoemd en zijn meegenomen bij de beoordeling welke bomen gekapt zullen worden.
2.6 In artikel 2, eerste lid, van de Kapverordening is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstanden te vellen of te doen vellen.
Artikel 5, eerste lid, van de Kapverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders de vergunning kunnen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid;
- andere waarden.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning tevens de boomwaarde als motivering kunnen hanteren. Zij verwijzen zoveel mogelijk naar bestemmings-, groenstructuur- of landschapsplannen.
2.7 Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding is om de schorsing van verweerders besluit van 22 december 2006 te laten voortduren. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.8 Uit de brief van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 5 december 2006 en uit de "tussentijdse rapportage" uit augustus 2000 van Brons en partners Landschapsarchitecten lijkt te volgen dat het onderhavige gebied natuurwaarden en landschappelijke waarden vertegenwoordigt. Hiertoe wordt er op gewezen dat in voornoemde brief van de minister onder meer wordt vermeld dat de beplanting landschappelijk waardevol is, "waarvan de instandhouding zo lang als mogelijk gewenst is", en dat er mede door de ongestoorde ontwikkeling natuurwaarden aanwezig zijn die nog zullen toenemen, gelet op de voedselrijke groeiplaats. Verder wijst de voorzieningenrechter er op dat in voormelde tussentijdse rapportage is geconcludeerd dat de natuurwaarde van bovenregionale betekenis is. Mede gelet op de ter zitting getoonde kaart, waaruit blijkt dat de bomen uit fase 1 en 2 niet strikt gescheiden kunnen worden, aangezien de gebieden die met deze fasen zijn gemoeid door elkaar heen lopen, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de waarden zoals vermeld in voormelde brief van de minister niet enkel zien op de 18.391 m² uit fase 2, maar op het gehele gebied.
2.9 Bij de toepassing van artikel 5 van de Kapverordening moet het belang van de aanvrager worden afgewogen tegen de in het eerste lid van dit artikel genoemde belangen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van een dergelijke belangenafweging niet gebleken. Verweerder heeft in het bestreden besluit een dergelijke afweging niet gemaakt doch heeft verwezen naar de Inventarisatie bomenbestand van 2 november 2006 van vergunninghouder. Daarin is aangegeven dat de onder 2.6 genoemde voorschriften niet van toepassing zijn op de bomen omdat het (bouw)plan tot een verbetering zal leiden. Een afweging van alle relevante belangen met inachtneming van de hiervoor onder 2.8 geconstateerde natuurwaarden en landschappelijke waarden is derhalve ten onrechte niet verricht. Verweerder zal de op grond van artikel 5 van de Kapverordening vereiste afweging in bezwaar nog moeten verrichten.
2.10 Voor de beoordeling van een vergunningsaanvraag als de onderhavige moet voorts voldoende duidelijk zijn voor welke bomen een vergunning wordt aangevraagd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreekt thans dit inzicht. Daarbij is van belang dat in voormelde inventarisatie slechts een algemene beschrijving is gegeven. Weliswaar zijn een aantal tekeningen gepresenteerd, maar naar aanleiding van de stelling van verzoekster dat voor een deel op gronden van de provincie wordt gekapt en dat daarvoor geen toestemming is verleend, is door verweerder medegedeeld dat de tekeningen op dit punt niet kloppen en dat men niet komt op het terrein van de provincie. Onduidelijk is of de tekeningen op de andere punten wel correct zijn.
2.11 Voor de afweging van belangen op basis van artikel 8:81 van de Awb acht de voorzieningenrechter naast het voorgaande van belang dat thans onvoldoende spoedeisend belang aan de zijde van vergunninghouder is gebleken om tot kap over te gaan. Daarbij is van belang dat nog geen bouwvergunningen zijn aangevraagd voor de realisatie van het geplande project en de kap van fase 2 vooralsnog geen doorgang kan vinden in verband met de schorsing op grond van de Boswet.
2.12 Gelet op het vorenstaande, alsmede in ogenschouw nemend dat het kappen van de bomen onomkeerbare gevolgen heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat omtrent de realisering van de voorgenomen plannen nog zodanig veel onduidelijkheden bestaan dat voorshands het belang bij het behoud van de bomen zwaarder dient te wegen dan de belangen van vergunninghouder bij het kappen ervan. Hoewel onduidelijk is of de vereiste ontheffing op grond van de Flora- en faunawet zal worden verleend kan hierin geen reden worden gezien tot schorsing van onderhavige kapvergunning. Een dergelijke ontheffing moet los gezien worden van onderhavige vergunning.
2.13 Hieruit volgt dat er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
3.2 handhaaft de schorsing van verweerders besluit van 22 december 2006 tot twee weken na het nemen van de beslissing op bezwaar;
3.3 veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van verzoekster in dit geding ten bedrage van ? 644,-;
3.4 bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van ? 141,- aan haar vergoedt;
3.5 wijst de gemeente Maarssen aan als de rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4 genoemde bedragen dient te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2007.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.E. Companjen mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden op: