ECLI:NL:RBUTR:2007:BA0778

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
192791/ HA ZA 05-723
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit PGGM houdende wijziging pensioenregeling en vaststelling pensioenaanspraak eindloon/middelloon

In deze zaak vorderden [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] de vernietiging van een besluit van PGGM van 19 december 2003, dat betrekking had op de wijziging van de pensioenregeling. De eisers stelden dat de wijziging met terugwerkende kracht was ingegaan, wat volgens hen in strijd was met de wet en de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank oordeelde dat het besluit van PGGM op 1 januari 2004 in werking was getreden en dat er geen sprake was van terugwerkende kracht. De rechtbank concludeerde dat de eisers geen recht hadden op de door hen gevorderde eindloonaanspraken, omdat de pensioenreglementen duidelijk bepaalden dat de berekening van de pensioenaanspraken gebaseerd moest zijn op het gemiddelde van de salarissen van de laatste twee kalenderjaren voorafgaand aan het einde van de deelneming. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten, die aan de zijde van PGGM tot dat moment waren begroot op EUR 2.504,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 14 maart 2007.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 192791 / HA ZA 05-723
Vonnis van 14 maart 2007
in de zaak van
1. [eiseres sub 1],
wonende te [woonplaats], [land],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. E.H. de Jonge-Wiemans,
tegen
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS VOOR DE GEZONDHEID, GEESTELIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE BELANGEN,
gevestigd te Zeist,
gedaagde,
procureur mr. P.J. Soede.
Partijen zullen hierna [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] en PGGM genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2006
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de akte uitlating producties van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2]
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken
- de akte houdende wijziging van de eis.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 PGGM is een bedrijfstakpensioenfonds, waarin de deelneming verplicht is gesteld op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. PGGM voert de verplichte pensioenregeling voor werknemers in de sector Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen uit.
2.2 [Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zijn respectievelijk op 1 augustus 2003 en 1 december 1999 in dienst getreden bij de Stichting Thuiszorg Rotterdam, althans van een vennootschap waarvan de Stichting Thuiszorg Rotterdam aandeelhoudster is. Vanaf de datum van indiensttreding zijn zij uit hoofde van dit dienstverband deelnemer geworden aan de pensioenregeling van PGGM. [Eiseres sub 1] nam ook uit hoofde van haar vorige dienstverband deel aan (de pensioenregeling van) PGGM.
2.3 In artikel 6 van het pensioenreglement 2003 van PGGM is met betrekking tot de berekeningsgrondslag onder meer het volgende bepaald:
“ 1. Onder berekeningsgrondslag wordt verstaan:
a. voor de vaststelling van het recht op ouderdomspensioen en het recht op
wezenpensioen:
het gemiddelde van de salarissen, die zijn vastgesteld voor de laatste twee kalenderjaren, voorafgegaan aan het kalenderjaar, waarin de deelneming is geëindigd verminderd met een franchise.
(…).”
2.4 Het bestuur van PGGM heeft op 19 december 2003 het besluit genomen tot aanpassing van het pensioenreglement. In het bijzonder heeft het bestuur besloten om over te gaan tot de invoering van een middelloonregeling per 1 januari 2004. Het besluit is tot stand gekomen na overleg en in afstemming met de Pensioen- en verzekeringskamer.
2.5 In artikel 6 van het pensioenreglement 2004 van PGGM is met betrekking tot de berekeningsgrondslag onder meer het volgende bepaald:
“ 1. Uitsluitend voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag onder 1,b en g wordt de deelneming geacht te zijn geëindigd en opnieuw te beginnen op 1 januari 2004. Als berekeningsgrondslag geldt:
a. voor de vaststelling van het recht op ouderdomspensioen en het recht op
wezenpensioen:
- opgebouwd tot 1 januari 2004:
het gemiddelde van de salarissen, die zijn vastgesteld voor de laatste twee kalenderjaren, voorafgegaan aan het kalenderjaar, waarin de deelneming eindigt dan wel geacht wordt te zijn geëindigd, verminderd met een franchise. (…).
- opgebouwd met ingang van 1 januari 2004:
het gemiddelde van de salarissen, die zijn vastgesteld voor de laatste twee kalenderjaren, voorafgegaan aan het kalenderjaar, waarin de deelneming eindigt dan wel geacht wordt te zijn geëindigd. (…).”
2.6 In artikel 29 lid 1 van de statuten van PGGM is het volgende bepaald:
“ Beroep
1. Van de besluiten van het bestuur, niet zijnde besluiten van algemene strekking, staat voor de betrokken instelling, deelnemer, gewezen deelnemer, hun rechtverkrijgende of een ander die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, beroep open bij de commissie van beroep.”.
2.7 [Eiseres sub 1] heeft bij brief van 5 november 2004 en [eiser sub 2] bij bij brief van 11 januari 2005 beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep tegen de bestuursbesluiten van PGGM van respectievelijk 9 september 2004 en 29 november 2004. In voormelde besluiten werd aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] medegedeeld dat in het kader van de overgang van eindloon naar middelloon per 1 januari 2004 bij de vaststelling van de eindloonaanspraken rekening wordt gehouden met een berekeningsgrondslag, die is gebaseerd op het gemiddelde van de salarissen van 2002 en 2003. De commissie van beroep heeft bij uitspraken van 24 juni 2005 de bestuursbesluiten van respectievelijk 9 september 2004 en 29 november 2004 bevestigd.
3. De vordering
3.1 [Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] vorderen, na wijziging van eis, vernietiging van het besluit van PGGM van 19 december 2003, althans voor zover dit besluit betrekking heeft op de vaststelling van de tot en met 31 december 2003 onder pensioenreglement 2003 van het PGGM opgebouwde pensioenaanspraken, met veroordeling van het PGGM in de kosten van deze procedure en met verklaring dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
Subsidiair vorderen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] om PGGM te veroordelen de uitvoering van haar besluit van 19 december 2003 ten opzichte van hen achterwege te laten in die zin dat PGGM aan hen over de periode van deelneming tot en met 2003 ongekorte eindloonaanspraken toekent berekend volgens het Pensioenreglement 2003 en voorts PGGM bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt om binnen 14 dagen na het in deze zaak een bewijs van de aldus berekende pensioenaanspraken toe te kennen, dit op verbeurte van een dwangsom.
3.2 [Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] leggen aan hun vordering ten grondslag dat het besluit van het PGGM dat tot het middelen van het voor de berekening van de tot 31 december 2003 opgebouwde pensioenaanspraken heeft geleid, op de voet van het bepaalde in artikel 2:15 BW vernietigbaar is. Zij voeren daartoe aan dat de datum van inwerkingtreding van de wijziging van het pensioenreglement niet in het verleden kan liggen of terugwerkende kracht kan hebben en dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. [Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat zij hebben moeten constateren, in tegenstelling tot hetgeen in het pensioenreglement 2003 is bepaald, dat hun pensioenaanspraken op basis van eindloon in het kader van de overgang van eindloon naar middelloon met terugwerkende kracht anders zijn vastgesteld dan volgens de duidelijke bewoordingen van het reglement diende te geschieden. PGGM heeft, aldus [eiseres sub 1] en [eiser sub 2], ten onrechte de reglementaire regeling voor beëindiging van de deelneming aan het Pensioenfonds toegepast.
[Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat op grond van het pensioenreglement en voorts op grond van opgewekt vertrouwen hun eindloonaanspraken bij de regelingswijziging vastgesteld dienden te worden op grond van het laatst verdiende salaris van 2003 en niet op grond van het gemiddelde salaris van 2002 en 2003. Voorts hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zich beroepen op (de strekking van) artikel 48 van Pensioenreglement 2003. Ten slotte hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gesteld dat PGGM in strijd handelt met de eisen van redelijkheid en billijkheid die haar interne huishouding regeert. Zij hebben daarbij gewezen op het feit dat uit de jurisprudentie blijkt dat pensioenaanspraken over achterliggende dienstjaren niet kunnen worden aangetast indien de betrokken deelnemers aan een pensioenregeling niet vooraf over die aantasting zijn geïnformeerd.
4. De beoordeling
4.1 PGGM heeft haar verweer betreffende de onbevoegdheid van de rechtbank, zoals door haar opgeworpen in de conclusie van antwoord, ingetrokken. Op voormeld verweer behoeft daarom niet meer te worden beslist.
4.2 Het bezwaar van PGGM tegen de wijziging/aanvulling van eis wordt ongegrond verklaard, omdat die wijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde en PGGM door die wijziging niet in haar verdediging is geschaad.
4.3 De kern van het geschil tussen partijen draait om de wijze waarop de pensioenaanspraken van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zijn bepaald bij de overgang per 1 januari 2004 van een (gemitigeerde) eindloonregeling naar een middelloonregeling.
4.4 [Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] vorderen primair vernietiging van het besluit van het bestuur van PGGM houdende de wijziging van het pensioenreglement 2003. Zij hebben daartoe aangedragen dat de wijziging met terugwerkende kracht zou zijn ingegaan en dat er sprake zou zijn van strijd met de rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid.
4.5 Vast staat dat het besluit tot wijziging van het pensioenreglement 2003 op 19 december 2003 door het bestuur van PGGM is genomen en op 1 januari 2004 in werking is getreden. Hieruit volgt dat er geen sprake is van terugwerkende kracht. Er is sprake van onmiddellijke werking volgens de gebruikelijke regel van overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 6 van het pensioenreglement 2004. Vanaf 1 januari 2004 geldt immers het nieuwe reglement en het daarin opgenomen recht geldt eveneens voor rechtssituaties in het verleden. Niet is gebleken dat er sprake is van strijd met de statuten of reglement als bedoeld in artikel 2:15 BW. Ook kunnen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zich niet op goede grond op de rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW beroepen, nu voormeld artikel slechts de verhouding regelt tussen een rechtspersoon en degenen die “bij zijn organisatie zijn betrokken”. [Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zijn dat niet en zij kunnen daarom niet op goede grond een beroep doen op de inhoud van deze bepaling.
4.6 In artikel 8 lid 2 van het pensioenreglement 2003 is bepaald dat het ouderdomspensioen wordt berekend op basis van de berekeningsgrondslag. In artikel 6 lid 1 van voormeld reglement is gedefinieerd wat onder de berekeningsgrondslag wordt verstaan, te weten het gemiddelde van de salarissen over de laatste twee kalenderjaren voorafgaand aan het einde van de deelneming. Met het aanhaken bij het gemiddelde van de salarissen is door PGGM de matiging van de eindloonsystematiek uitgedrukt. De hiermee gegeven norm voor het berekenen van het pensioen bepaalt de aanspraken die deelnemers, dus ook [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hadden kunnen verwerven.
4.7 Nu vanaf 1 januari 2004 de artikelen 6 en 8 van het pensioenreglement 2003 niet meer gelden en niet meer toegepast kunnen worden is, gezien de vorderingen van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2], het antwoord op de vraag of de tot 31 december 2003 door hen verworven aanspraken onder het pensioenreglement 2003 hoger waren of zouden moeten zijn, dan gebaseerd op het gemiddelde van de salarissen van 2002 en 2003 zoals de vaststelling volgens artikel 6 van het pensioenreglement 2004 is.
4.8 De rechtbank is van oordeel dat artikel 6 van het pensioenreglement 2003 de norm geeft voor de berekening van het ouderdomspensioen volgens artikel 8 van het pensioenreglement 2003 en wel voor het geval dat de deelneming wegens pensionering is geëindigd. De norm van artikel 6 beschrijft dus eigenlijk hoe groot het in de toekomst te verkrijgen pensioen zal zijn.
4.9 Gelet op de woorden van artikel 8 van het pensioenreglement 2003 zelf, maar ook gelezen in het reglement in het geheel en de aannemelijkheid van de ene of andere uitleg, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] op grond van het pensioenreglement 2003 geen zuivere eindloonaanspraken in het vooruitzicht hadden en die in het kader van de onderhavige reglementswijziging ook niet kunnen eisen. Hieruit volgt dat het toekomstig pensioen van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] nimmer volgens de zuivere eindloonsystematiek is geweest, maar altijd op het gematigde, namelijk het gemiddelde salaris van twee jaar. Meer konden zij onder het pensioenreglement 2003 niet verwerven of aan toekomstig pensioen verwachten. Weliswaar is de interpretatie van de woorden “deelneming is geëindigd” onduidelijk, maar het pensioenreglement 2003 biedt tekstueel en naar bedoeling geen grondslag voor de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] daaraan gegeven uitleg en de daarop door hen gebaseerde vorderingen. De vaststelling van de onder de oude regeling opgebouwde pensioenaanspraak volgens het gematigd eindloonsysteem, zoals PGGM dat heeft gedaan, is daarom niet onjuist.
4.10 De norm van het niet meer geldende artikel 6 en 8 van het pensioenreglement 2003 biedt een pensioen in het vooruitzicht over het gemiddelde van de salarissen over de kalenderjarigen voorafgaand aan het einde van de deelneming. In het onderhavige geval zou dat betekenen dat het gemiddelde over de salarissen 2001 en 2002 genomen moet worden wanneer, zoals [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] vorderen, 31 december 2003 het meetpunt is. In het kader van de wijziging heeft PGGM dat een onredelijke uitwerking van het pensioenreglement 2003 gevonden. Daarom heeft PGGM, in afwijking van deze consequente toepassing, via bestuursbeslissing als fictie aangegeven dat de deelneming pas het daaropvolgende jaar, dus 2004, is geëindigd. Dit is voor [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] een gunstige afwijking van het pensioenreglement 2003 bij invulling van het overgangsrecht. Voor zover [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hun vordering hebben gebaseerd op vermindering van verworven rechten, dan is hiervan geen sprake. Hetgeen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] verder hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.11 Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat er geen reden is de uitvoering van het besluit van PGGM van 19 december 2003 ten opzichte van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] achterwege te laten, in de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gevorderde zin.
4.12 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] niet voor toewijzing vatbaar is.
4.13 [Eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van PGGM worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 244,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 2.260,00 (5,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.504,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 wijst de vorderingen af,
5.2 veroordeelt [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van PGGM tot op heden begroot op EUR 2.504,00,
5.3 verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2007.