ECLI:NL:RBUTR:2007:BA0782

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
214273/ HA ZA 06-1472
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een advocaat in het kader van beroepsfouten

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], schadevergoeding van de maatschap Ausma de Jong Advocaten wegens beroepsfouten die door zijn advocaten zouden zijn gemaakt in eerdere procedures. De zaak betreft een langdurige juridische strijd tussen [eiser] en [S.], met wie hij een affectieve relatie had en samenwoonde in een woning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen gemeenschap was ontstaan tussen partijen, ondanks de investeringen van [eiser] in de relatie. Eiser stelde dat zijn advocaten fouten hadden gemaakt door niet tijdig incidenteel appel in te stellen en door onvoldoende verweer te voeren in hoger beroep. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar waren, omdat hij niet had aangetoond dat de beroepsfouten daadwerkelijk schade hadden veroorzaakt. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van vorderingen en de noodzaak voor advocaten om adequaat te reageren op de argumenten van de tegenpartij. De rechtbank concludeerde dat de door [eiser] aangevoerde grondslagen voor zijn vorderingen geen reële kans van slagen hadden en dat hij niet had aangetoond dat hij schade had geleden als gevolg van de gestelde beroepsfouten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 214273 / HA ZA 06-1472
Vonnis van 14 maart 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. B.M. Paijmans,
tegen
de maatschap
MAATSCHAP AUSMA DE JONG ADVOCATEN,
gevestigd te Nieuwegein,
gedaagde,
procureur mr. P.J. Soede.
Partijen zullen hierna [eiser] en Ausma de Jong Advocaten genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 september 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 11 december 2006.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [Eiser] heeft van 1982 tot 1996 een affectieve relatie gehad met [A.M.S.] (hierna te noemen [S.]). [S.] heeft op 31 juli 1985 een appartementsrecht geleverd gekregen dat recht geeft op het uitsluitende gebruik van de woning aan de [adres]. [S.] is ter financiering van het appartementsrecht een hypothecaire lening aangegaan, welke hypotheek op 26 augustus 1999 opnieuw is afgesloten. [Eiser] en [S.] woonden samen in de woning aan de [adres], tot [S.] in februari 1996 de woning heeft verlaten. [Eiser] heeft na het vertrek van [S.] vanaf februari 1996 tot juni 1999 de woonlasten, waaronder de hypotheek, betaald. Vanaf juni 1999 heeft [S.] deze woonlasten voldaan.
2.2 [Eiser] en [S.] zijn nadien in een juridische procedure verwikkeld geweest. [Eiser] heeft zich daarbij aanvankelijk laten bijstaan door mr. W.S. Ludwig en later door Mr. A. Sie, beiden werkzaam bij Ausma de Jong Advocaten.
2.3 In de procedure vorderde [S.] in conventie veroordeling van [eiser] om de woning aan de [adres] te ontruimen en verlaten. In reconventie stelde [eiser] zich primair op het standpunt dat tussen hem en [S.] – ondanks het feit dat zij niet gehuwd waren geweest – een gemeenschap was ontstaan die verdeeld moest worden. Subsidiair stelde [eiser] zich op het standpunt dat [S.] ongerechtvaardigd was verrijkt doordat [eiser] grote bedragen in de relatie had geïnvesteerd.
[eiser] vorderde daarom:
“Primair
1. de navolgende verdeling van de gemeenschap vast te stellen:
aan [eiser] toe te delen:
a. de gehele inboedel, ten bedragen van EUR 10.000,-;
aan [S.] toe te delen:
b. de woning aan de [adres];
c. de hypothecaire geldlening bij ABN/AMRO met nr. 54.33.68.572 ten bedrage van EUR 57.630,09;
d. het saldo in juni 1999 op de gezamenlijke en/of privérekening bij ABN/AMRO nr. 44.37.93.158;
e. een bedrag van EUR 13.613,41 zijnde de verhoging van de hypothecaire geldlening;
2. alsmede [S.] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis terzake overbedeling een bedrag van EUR 1.806,71 plus de helft van het saldo van de posten b, c en d aan [eiser] te voldoen, danwel een zodanige verdeling die u in goede justitie vermeent te behoren. Partijen elkaar vervolgens vrijwaren voor overige aanspraken.
Subsidiair
3. te verklaren voor recht dat [S.] ongerechtvaardigd is verrijkt ten nadele van [eiser];
4. [S.] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser] ten bedrage van EUR 174.160,84 dan wel enig bedrag dat uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
5. [S.] te veroordelen tot betaling van de verschuldigde rente vanaf februari 1996 ad. EUR 106.823,21, alsmede de rente vanaf de vordering in reconventie;
Primair en subsidiair
6. [S.] te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
2.4 Op 1 oktober 2003 heeft de rechtbank te Utrecht een tussenvonnis gewezen. In het dictum van dit tussenvonnis is de vordering in conventie toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen geen gemeenschap is ontstaan en dat de investeringen/betalingen van [eiser] niet met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking kunnen worden teruggevorderd.
Met betrekking tot het saldo op de gezamenlijke rekening en het bedrag van EUR 13.613,41, overwoog de rechtbank:
“4.9.1
[Eiser] vordert voorts de helft van het saldo van de en/of rekening bij de ABN AMRO met nummer 44.37.93.158. [Eiser] stelt dat [S.] zonder verrekening met [eiser] het gehele saldo van deze rekening heeft opgenomen. [S.] heeft hier niet althans onvoldoende gemotiveerd verweer tegen gevoerd. De rechtbank stelt vast dat [eiser] weliswaar verdeling vordert tegen juni 1999 echter een exacte peildatum alsmede het alsdan op deze rekening aanwezig saldo ontbreekt. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld deze gegevens bij akte te overleggen.
4.9.2
[Eiser] vordert voorts de helft van een bedrag van EUR 13.613,41 zijnde de helft van het bedrag dat vrijkwam na verhoging door [S.] van de hypotheek in 1999. [eiser] stelt dat tussen partijen was afgesproken dat dit bedrag bij helfte tussen hen zou worden gedeeld. [S.] heeft hier geen althans onvoldoende verweer tegen gevoerd. De rechtbank zal ook deze vordering bij gelegenheid van het eindvonnis toewijzen.”
2.5 [Eiser] en [S.] hebben respectievelijk op 12 november 2003 en op 10 december 2003 aktes genomen, waarin zij zich over het saldo van de en/of rekening en de peildatum uitlieten.
2.6 [Eiser] heeft vervolgens bij dagvaarding van 18 december 2003 hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 1 oktober 2003. Op 8 april 2004 heeft hij de memorie van grieven genomen.
2.7 Op 25 februari 2004 heeft de rechtbank te Utrecht een eindvonnis gewezen, waarin zij heeft overwogen dat het saldo op de en/of rekening per 1 juni 1999 EUR 600,25 bedroeg, waarvan [eiser] de helft, zijnde EUR 300,13, toekwam. De rechtbank heeft [S.] in reconventie veroordeeld dit bedrag, alsmede de helft van het bedrag van EUR 13.613,41 (zijnde EUR 6.806,71), derhalve in totaal EUR 7.106,84 aan [eiser] te voldoen.
2.8 [S.] heeft bij dagvaarding van 4 mei 2004 hoger beroep tegen dit eindvonnis ingesteld.
2.9 Bij arrest van 9 juni 2005 heeft het gerechtshof te Amsterdam [eiser] in zijn hoger beroep niet ontvankelijk verklaard. Het gerechtshof overwoog daartoe:
“De door [eiser] aangevoerde grieven betreffen uitsluitend de vordering in reconventie inzake een conflict tussen partijen over verrekening en/of verdeling. Ten aanzien van deze vordering heeft de rechtbank in het beroepen vonnis de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte en verder iedere beslissing aangehouden. Vervolgens heeft de rechtbank op 25 februari 2004 met betrekking tot hetgeen in reconventie was gevorderd, een eindvonnis gewezen. Het bovenstaande brengt met zich mee, zoals [S.] in haar memorie van antwoord heeft betoogd, dat [eiser] gelet op het bepaalde in artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet ontvankelijk is in zijn vordering in hoger beroep, nu dit beroep zich niet mede tegen het eindvonnis richt, maar tegen een tussenvonnis waarvan de rechtbank geen hoger beroep heeft opengesteld.”
2.10 In het door [S.] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof eveneens op 9 juni 2005 arrest gewezen. Het gerechtshof heeft het reconventionele eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 25 februari 2004 vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Het gerechtshof heeft daartoe overwogen:
“4.2 Het hof volgt [S.] in haar standpunt. [Eiser] heeft gelet op het gemotiveerde verweer van Spruit onvoldoende gesteld om in redelijkheid aanspraak te kunnen maken op de helft van het aan [S.] toebedeelde saldo. De stelling van [eiser] in eerste aanleg dat Spruit zonder verrekening met [eiser] het gehele saldo van de rekening heeft opgenomen, volstaat in dit verband niet, nu hij onweersproken heeft gelaten dat het saldo is aangewend voor de hypotheeklasten van de woning waarvan hij zonder tegenprestatie het woongenot had. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte [eiser] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen voor het overleggen van gegevens met betrekking tot het saldo van de genoemde bankrekening en een peildatum. Ook in hoger beroep heeft [eiser] de grondslag van zijn aanspraak onvoldoende geconcretiseerd. Dit brengt met zich mee dat de grieven slagen.
(…)
4.4. Uit de productie die Spruit bij memorie van antwoord heeft overgelegd in combinatie met de reeds vastgestelde feiten, blijkt dat de hypothecaire lening werd verhoogd op een moment dat partijen al lang uit elkaar waren en geen gemeenschappelijk huishouding meer voerden, terwijl bovendien [eiser] de woning bewoonde en [S.] vanaf juni 1999 de woonlasten voor haar rekening nam zonder dat daar een vergoeding door [eiser] tegenover stond. De terugbetaling van de verhoogde lening komt geheel ten laste van [S.]. [Eiser] heeft gelet op deze feiten en gelet op het gemotiveerde verweer van [S.], geen dan wel onvoldoende onderbouwing geboden voor zijn stelling at op basis van de afspraak die hij met [S.] had, aan hem de helft van het hierboven genoemde bedrag zou moeten worden uitgekeerd. De grief slaagt.”
3. De vordering
3.1 [Eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. Ausma de Jong Advocaten te veroordelen tot afgifte van afschrift van een declaratie of factuur, waaruit de hoogte van het griffierecht voor hoger beroep I blijkt;
b. Ausma de Jong Advocaten te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van beroepsfout A, nader vast te stellen na toewijzing van de vordering onder a;
c. Ausma de Jong Advocaten te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van beroepsfout B primair ten bedrage van EUR 185.555,00 subsidiair ten bedrage van EUR 170.167,58;
d. Ausma de Jong Advocaten te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van beroepsfout C ten bedrage van EUR 7.106,84;
e. Ausma de Jong Advocaten te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de bedragen onder b, c en d, over de periode van 21 september 2005 tot de dag der algehele voldoening;
f. Ausma de Jong Advocaten te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2 [Eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vorderingen dat Ausma de Jong Advocaten drie beroepsfouten heeft gemaakt. De eerste beroepsfout – door [eiser] “beroepsfout A” genoemd – betreft het instellen van hoger beroep tegen het tussenvonnis van 1 oktober 2003. [eiser] stelt dat vooraf al vaststond dat hij niet-ontvankelijk zou worden verklaard in dit hoger beroep omdat het vonnis niet kon worden aangemerkt als een deelvonnis waarin door een dictum een einde aan een deel van het geschil werd gemaakt en de rechtbank geen hoger beroep had opengesteld tegen het tussenvonnis. [eiser] stelt dat Ausma de Jong Advocaten daarom gehouden is de kosten te vergoeden die [eiser] ten behoeve van dit hoger beroep gemaakt heeft. Omdat het [eiser] niet bekend is wat de hoogte is geweest van het griffierecht in hoger beroep, vordert [eiser] afgifte van een declaratie of factuur waaruit de hoogte van dat griffierecht blijkt. Na ontvangst daarvan kan [eiser] vaststellen wat de totale schade is die hij als gevolg van beroepsfout A heeft geleden. [Eiser] vordert vergoeding van die schade.
3.3 De tweede beroepsfout – door [eiser] aangeduid als “beroepsfout B” – betreft het nalaten incidenteel appel in te stellen in de tweede hoger beroepprocedure die was aangevangen met de appeldagvaarding van [S.] van 4 mei 2005.
Volgens [eiser] was het gerechtshof in hoger beroep gebonden aan de overwegingen uit het tussenvonnis van 1 oktober 2003, nu [S.] daar geen grieven tegen had gericht en mr. Sie heeft nagelaten incidenteel appel in te stellen tegen dit tussenvonnis. Als gevolg daarvan hoefde het gerechtshof daarom het geschil niet opnieuw en in volle omvang te beoordelen. Volgens [eiser] heeft hij als gevolg daarvan schade geleden, omdat hij niet in de gelegenheid is geweest zijn vordering op [S.] op de grondslagen ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid aan het gerechtshof voor te leggen, terwijl deze beide kans van slagen hadden.
3.4 Volgens [eiser] had de rechtbank in het tussenvonnis bepaald dat [S.] en [eiser] handelden alsof zij een afspraak hadden dat beiden naar rato van hun inkomen bijdroegen in de kosten van de gezamenlijke huishouding. Die afspraak kwam er op neer dat [eiser] 75% betaalde en [S.] 25%. Een aantal door [eiser] gespecificeerde bedragen moest echter nog tussen partijen verrekend worden, waardoor [S.] nog Fl. 33.910,00 (EUR 15.387,69) aan [eiser] moest betalen.
Daarnaast stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij recht heeft op de helft van de overwaarde van (½ x EUR 340.335,16 = EUR 170.167,58) van de woning aan de [adres]. Bij elkaar bedraagt de primaire vordering daarmee EUR 185.555,00.
Als [eiser]’s subsidiaire beroep op de redelijkheid en billijkheid was geslaagd, had dit volgens [eiser] geleid tot toewijzing van zijn vordering van EUR 170.167,58, zijnde de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres].
3.5 De derde beroepsfout – “beroepsfout C” – behelst het onvoldoende onderbouwen van het antwoord in het door [S.] ingestelde hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 25 februari 2004. Volgens [eiser] heeft mr. Sie in de memorie van antwoord de stellingen en grieven van [S.] ongemotiveerd betwist, terwijl [eiser] wel terzake relevante feiten en omstandigheden had aangedragen en aan mr. Sie toegelicht. Als gevolg daarvan heeft het gerechtshof de in eerste aanleg toegewezen reconventionele vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. De door [eiser] geleden schade is gelijk aan het in eerste aanleg toegewezen bedrag van EUR 7.106,84, dat in hoger beroep alsnog is afgewezen.
3.6 Volgens [eiser] heeft Nassau verzekeringen bij brief van 22 september 2005 namens Ausma de Jong Advocaten erkend de beroepsfouten sub A en sub B gemaakt te hebben.
4. Het verweer
4.1 Ausma de Jong Advocaten voert verweer.
Met betrekking tot beroepsfout A stelt Ausma de Jong Advocaten onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (NJ 2005, 510) dat het gerechtshof [eiser] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt volgens Ausma de Jong Advocaten dat – indien appel wordt ingesteld van een deelvonnis – ook grieven kunnen worden gericht tegen andere delen van het vonnis waar normaal gesproken geen beroep van openstaat.
Volgens Ausma de Jong Advocaten heeft beroep in cassatie opengestaan tegen het arrest van het gerechtshof, maar had [eiser] inmiddels een andere advocaat ingeschakeld, zodat Ausma de Jong Advocaten daar verder geen bemoeienis mee heeft gehad.
Overigens stelt Ausma de Jong Advocaten dat er met betrekking tot de hoger beroepprocedure twee declaraties aan [eiser] zijn verstuurd, te weten op 4 juli 2002 (van EUR 134,58) en op 15 februari 2005 (van EUR 156,00). [Eiser] heeft geen van beide declaraties betaald. De declaratie van 15 februari 2005 is op 8 november 2005 gecrediteerd. Van schade is derhalve volgens Ausma de Jong Advocaten geen sprake.
4.2 Met betrekking tot beroepsfout B stelt Ausma de Jong Advocaten dat het niet mogelijk was incidenteel appel in te stellen tegen het tussenvonnis van 1 oktober 2003 omdat het slechts éénmaal mogelijk is appel in te stellen.
Voorts stelt Ausma de Jong Advocaten dat de stelling van [eiser] dat het gerechtshof gebonden was aan de inhoud van het tussenvonnis van de Utrechtse rechtbank van 1 oktober 2003 onjuist is. Grieven tegen het tussenvonnis golden als grieven tegen de gehele uitspraak als zodanig.
Daarnaast bracht de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat het gerechtshof onderzocht of de veroordeling van [S.] tot betaling van EUR 7.106,84 in het vonnis van 25 februari 2004 op andere gronden moest worden toegewezen. Daarvoor was incidenteel appel niet nodig. Het gerechtshof heeft de door [eiser] in eerste aanleg aangevoerde subsidiaire grondslag ook onderzocht. Het gerechtshof heeft zijn oordeel gegeven op vrijwel hetzelfde dossier als in de onderhavige procedure is overgelegd.
4.3 Met betrekking tot het beroep op ongerechtvaardigde verrijking stelt Ausma de Jong Advocaten dat [eiser] niet in staat was zijn – door [S.] gemotiveerd betwiste – stellingen omtrent de betalingen die tijdens de samenleving door hem zouden zijn verricht, te onderbouwen.
Ausma de Jong Advocaten stelt voorts dat [eiser] slechts aanspraak had kunnen maken op een gedeelte van de overwaarde van het huis, als hij in staat zou zijn geweest te bewijzen dat er een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst van die strekking bestond. Gezien de omstandigheden van het geval was [eiser] echter niet in staat te bewijzen dat een dergelijke overeenkomst tussen hem en [S.] bestond.
Overigens betwist Ausma de Jong Advocaten dat de overwaarde van het huis in 2001 EUR 340.335,16 bedroeg.
4.4 Met betrekking tot beroepsfout C voert Ausma de Jong Advocaten aan dat de vordering van [eiser] tot betaling van de helft van het bedrag van de geldlening van EUR 13.613,41 voor het eerst in hoger beroep gemotiveerd door [S.] is weersproken. [eiser] beschikte niet over bewijs voor zijn stelling dat partijen hadden afgesproken dat [S.] de helft van dit bedrag aan [eiser] zou betalen. Ausma de Jong Advocaten betwist dat [eiser] relevante feiten en omstandigheden heeft aangedragen, die niet door mr. Sie in de processtukken zijn verwerkt. Ausma de Jong Advocaten wijst erop dat [eiser] ook in de onderhavige procedure niet uiteenzet welke omstandigheden niet door mr. Sie zijn genoemd.
4.5 Overigens betwist Ausma de Jong Advocaten dat Nassau verzekeringen namens Ausma de Jong Advocaten heeft erkend de beroepsfouten sub A en sub B gemaakt te hebben. Volgens Ausma de Jong Advocaten heeft Nassau verzekeringen haar eigen mening als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gegeven en Ausma de Jong Advocaten daarbij niet vertegenwoordigd.
5. De beoordeling
Met betrekking tot de beroepsfout A
5.1 Met betrekking tot de door [eiser] gestelde beroepsfout A overweegt de rechtbank als volgt.
Onder het vóór 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht was hoger beroep van een tussenvonnis steeds mogelijk, tenzij de rechter tussentijds hoger beroep had uitgesloten. Onder het thans geldende procesrecht is deze regeling omgedraaid: van tussenvonnissen kan in beginsel slechts tegelijk met het eindvonnis hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
5.2 Onder het oude procesrecht heeft de Hoge Raad bepaald dat een partij, in geval een vonnis deels interlocutoir en deels eindvonnis is, niettegenstaande een appelverbod van de rechter toch terstond hoger beroep kon instellen van het gehele vonnis, dus ook het interlocutoire gedeelte. In zijn arrest van 7 december 1990 (NJ 1992, 85) heeft de Hoge Raad daarbij echter overwogen dat de appellant die, na niettegenstaande een appelverbod van het gehele vonnis geappelleerd te hebben, alleen grieven richt tegen het interlocutoire gedeelte, niet-ontvankelijk is in zijn appel. In zijn arrest van 23 januari 2004 (NJ 2005, 510) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de hiervoor genoemde jurisprudentie onder het huidige procesrecht haar gelding heeft behouden voor situaties waarin tussentijds hoger beroep niet is toegelaten.
5.3 Op grond van de onder 5.2 genoemde jurisprudentie kan worden geconcludeerd dat Ausma de Jong Advocaten had kunnen weten dat [eiser] in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 1 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard zou worden, als alleen grieven tegen het interlocutoire gedeelte van het vonnis zouden worden gericht. Indien dat het geval is, heeft Ausma de Jong Advocaten derhalve een beroepsfout gemaakt. De vraag is daarom of Ausma de Jong Advocaten uitsluitend grieven tegen het interlocutoire gedeelte van het tussenvonnis heeft gericht. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
5.4 De rechtbank had in het tussenvonnis van 1 oktober 2003 overwogen dat geen gemeenschap was ontstaan tussen [eiser] en [S.]. Die overweging was zowel in conventie als in reconventie van belang. In conventie baseerde de rechtbank hierop haar oordeel dat [eiser] zonder recht of titel in de woning verbleef en daarom – zoals in het dictum ook is bepaald – de woning moest verlaten. In de memorie van grieven van 8 april 2004 heeft [eiser] de grieven I en II gericht tegen de overweging van de rechtbank dat tussen [eiser] en [S.] geen gemeenschap bestond. In het petitum van de memorie van grieven heeft [eiser] het gerechtshof – onder meer – verzocht het vonnis in eerste aanleg te vernietigen en [S.] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering althans deze af te wijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze omstandigheden dat de grieven I en II niet uitsluitend waren gericht tegen het interlocutoire gedeelte van het tussenvonnis van 1 oktober 2003, maar dat deze mede betrekking hadden op de rechtsstrijd in conventie, waarin een eindvonnis was gewezen. Dat leidt tot de conclusie dat Ausma de Jong Advocaten geen beroepsfout heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen tegen het tussenvonnis van 1 oktober 2003. De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] derhalve afwijzen voor zover deze zijn gebaseerd op beroepsfout A.
Met betrekking tot de beroepsfout B
5.5 [Eiser] vordert vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat hem de mogelijkheid is ontnomen in hoger beroep te laten toetsen of zijn vorderingen toewijsbaar waren op de grondslagen ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid. Volgens [eiser] hadden zijn op deze grondslagen gefundeerde vorderingen kans van slagen.
5.6 Met betrekking tot de grondslag ongerechtvaardigde verrijking overweegt de rechtbank als volgt.
[eiser] stelt dat de rechtbank Utrecht in haar vonnis van 1 oktober 2003 heeft vastgesteld dat [S.] en hij ieder naar rato van hun inkomen bijdroegen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Volgens [eiser] kwam dit er op neer dat hij 75% van de gemeenschappelijke kosten diende te betalen en [S.] 25%.
Ter onderbouwing van zijn op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vorderingen heeft [eiser] een overzicht in het geding gebracht, waarin de overwaarde van het huis staat vermeld, alsmede een aantal kostenposten waarvan [eiser] meent dat [S.] hem nog 25% moest terugbetalen. [S.] heeft in de eerdere procedures de vordering van [eiser] gemotiveerd betwist. Volgens [S.] heeft zij juist veel meer betaald aan de gemeenschappelijke kosten. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij daarbij een gedetailleerd overzicht in het geding gebracht van door haar betaalde kosten over de periode van 1986 tot en met 2001. Met betrekking tot enkele van de gevorderde posten heeft zij bovendien betwist dat [eiser] die kosten ten behoeve van haar gemaakt heeft.
5.7 Om de op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vordering een reële kans van slagen te geven had [eiser] naar het oordeel van de rechtbank moeten aantonen in welke verhouding partijen in werkelijkheid aan de totale gemeenschappelijke kosten hebben bijgedragen. Slechts dan is immers vast te stellen of [eiser] (per saldo) nog een vordering had op [S.]. Door slechts een overzicht op te stellen van een aantal kostenposten waaraan [S.] niet zou hebben bijgedragen, is dit niet vast te stellen. Zelfs als de stellingen van [eiser] dat deze kosten gemeenschappelijk kosten waren en [S.] niet aan deze kosten heeft bijgedragen, juist zouden zijn, volgt hieruit immers nog niet dat [eiser] (per saldo) een vordering op [S.] had. Dat zou slechts zo zijn als [S.] en [eiser] aan alle overige kosten naar rato van hun inkomen hadden bijgedragen. Juist dat is door [S.] gemotiveerd betwist. Het lag daarom op de weg van [eiser] zijn stellingen nader te onderbouwen. De rechtbank constateert dat [eiser] noch in de eerdere procedures tegen [S.], noch in de onderhavige procedure een dergelijke nadere onderbouwing voor zijn stellingen heeft gegeven. Op grond daarvan concludeert de rechtbank dat [eiser] niet heeft aangetoond dat de vordering van [eiser], voor zover die is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, een reële kans van slagen had.
5.8 Met betrekking tot de grondslag redelijkheid en billijkheid overweegt de rechtbank als volgt.
[Eiser] stelt dat hij – indien Ausma de Jong Advocaten incidenteel appel had ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 25 februari 2004 – met een beroep op de redelijkheid en billijkheid aanspraak had kunnen maken op de helft van de overwaarde van het huis aan de [adres]. [eiser] stelt daartoe (i) dat hij van 1989 tot en met mei 1999 de hypothecaire lening heeft voldaan, (ii) dat hij als aannemer in de woning aanpassingen heeft verricht waardoor de overwaarde toenam en (iii) dat partijen een levensverzekering op het leven van [eiser] hadden afgesloten om te verzekeren dat [S.] in het huis kon blijven wonen als [eiser] zou overlijden.
Zoals hiervoor onder 5.6 reeds is overwogen heeft [S.] in de procedures tussen haar en [eiser] betwist dat [eiser] de kosten van de hypothecaire geldlening voor zijn rekening heeft genomen en heeft zij ter onderbouwing daarvan een gedetailleerd overzicht van door haar betaalde kosten in het geding gebracht. [eiser] heeft ook in de onderhavige procedure geen bewijsstukken overgelegd voor zijn stelling dat niet [S.] maar hij vanaf 1989 de kosten van de hypothecaire geldlening heeft betaald. Dat had wel op de weg van [eiser] gelegen, te meer omdat [eiser] wist dat [S.] betwistte dat [eiser] deze kosten heeft betaald. [eiser] heeft echter slechts dagafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode 1997-1999 – toen [S.] het huis al verlaten had en [eiser] alleen in het huis woonde – hypotheekkosten heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van [eiser] dat hij deze kosten van 1989 tot 1999 heeft betaald daardoor onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is voorts van oordeel dat aan de beide overige door [eiser] aangevoerde omstandigheden niet dusdanig gewicht kan worden toegekend dat de redelijkheid en billijkheid eisten dat [S.] de helft van de overwaarde van het huis aan [eiser] uitkeerde.
Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de vordering van [eiser], ook voor zover die is gebaseerd op een beroep op redelijkheid en billijkheid, een reële kans van slagen had.
5.9 De rechtbank is op grond van het in 5.6, 5.7 en 5.8 overwogene van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de door [eiser] aangevoerde grondslagen – zoals deze in de onderhavige procedure zijn onderbouwd – een reële kans van slagen had. Derhalve is niet komen vast te staan dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van beroepsfout B. Voor zover de vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd op het niet instellen van incidenteel appel , zullen deze daarom worden afgewezen en kan in het midden blijven of het niet instellen van incidenteel appel Ausma de Jong Advocaten als fout is aan te rekenen.
Met betrekking tot de beroepsfout C
5.10 [Eiser] stelt dat er – indien Ausma de Jong Advocaten de door hem aangereikte relevante feiten en omstandigheden in de processtukken in hoger beroep had verwerkt – een reële kans was geweest dat de veroordeling van [S.] in eerste aanleg tot betaling van EUR 7.106,84 in stand was gebleven. Gezien het feit dat Ausma de Jong Advocaten ontkent dat [eiser] mr. Sie dergelijke informatie heeft verstrekt, had het op de weg van [eiser] gelegen aan te geven welke relevante feiten en omstandigheden door hem waren aangedragen en waarom deze tot een ander oordeel van het gerechtshof zouden hebben geleid. Dat heeft [eiser] echter nagelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de thans door [eiser] verstrekte informatie niet worden geconcludeerd dat [eiser] een reële kans had dat de veroordeling van EUR 7.106,84 in stand was gebleven. Dat [eiser] met betrekking tot de gestelde beroepsfout C schade heeft geleden is daarom niet komen vast te staan, zodat de vorderingen die op beroepsfout C zijn gebaseerd zullen worden afgewezen. Ook met betrekking hiertoe kan in het midden kan worden gelaten of Ausma de Jong Advocaten in dezen een beroepsfout kan worden verweten.
5.11 [Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Ausma de Jong Advocaten worden begroot op:
- vast recht EUR 4.240,00
- salaris procureur 2.842,00 (2,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 7.082,00
De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen in verband met benoeming elders.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1 wijst de vorderingen af,
6.2 veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Ausma de Jong Advocaten tot op heden begroot op EUR 7.082,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Delft-Baas, mr. P. Dondorp en mr. J.W. Wagenaar en uitgesproken op 14 maart 2007.
w.g. griffier w.g. rechter